Op 2 juli 2016 trad de nieuwe buitengerechtelijke invorderingsprocedure voor onbetwiste geldschulden in werking (art. 1394/20 en volgende Ger.W.). Een aantal rechtbanken oordeelden dat als een schuldvordering onder het toepassingsvoorwaarden van de nieuwe procedure valt, de schuldeiser deze nieuwe weg moet volgen, en niet de klassieke gerechtelijke invorderingsprocedure. Zo had de rechtbank van koophandel van Gent, afdeling Kortrijk, in een verstekvonnis van 27 oktober 2016 een invordering weliswaar gegrond verklaard, maar toch de eiser veroordeeld in de kosten, omdat hij geen gebruik had gemaakt van de procedure voor de buitengerechtelijke invordering van onbetwiste geldschulden. De rechtbank wees erop dat de dagvaarding zelf aangaf dat het ging om een niet-betwiste, vaststaande en opeisbare geldschuld en verwees naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om de rechtbank van koophandel te ontheffen van taken die niets te maken hebben met haar kerntaak, om te besluiten dat er nodeloze kosten waren gemaakt, zoals de kosten van dagvaarding. In een arrest van 13 oktober 2017 (C.17.0120.N) vernietigt het Hof van Cassatie de tenlastelegging van de gedingkosten aan de eiser.Uit de parlementaire voorbereiding en uit de tekst van artikel 1394/20 Gerechtelijk Wetboek blijkt dat de procedure van invordering van onbetwiste geldschulden facultatief is en dat een schuldeiser de mogelijkheid behoudt om de geldschulden in te vorderen via een gewone een gerechtelijke procedure, aldus het Hof. Bovendien kunnen interesten en schadebedingen via deze procedure maximaal ten belope van 10 pct. van de hoofdsom worden ingevorderd en verloopt minstens een maand en acht dagen vooraleer een uitvoerbaar verklaard proces-verbaal van niet-betwisting kan worden afgeleverd. Het Hof stelt dat hieruit volgt dat de keuze voor een gewone gerechtelijke procedure in plaats van voor de procedure van invordering van onbetwiste geldschulden, op zich geen fout uitmaakt, noch blijk geeft van procesmisbruik.
Om de kosten ten laste van de eiser te leggen had de rechtbank van koophandel eveneens verwezen naart art. 866 Ger.W. (nodeloze kosten veroorzaakt door toedoen van een ministerieel ambtenaar, komen te zijnen laste) om het naar analogie toe te passen op de advocaat die optreedt als mandataris ad litem, als uiting van het algemeen beginsel inzake loyauteit of goede trouw in het proces. Het Hof van Cassatie stelt echter vast dat artikel 866 Gerechtelijk Wetboek enkel toelaat om kosten ten laste te leggen van de ministerieel ambtenaar die ze heeft veroorzaakt. Zij laat niet toe om nodeloos geachte kosten ten laste te leggen van een partij.