Artikel III.26, § 2 van het Wetboek Economisch Recht (“WER”) bepaalt: “Indien de inschrijvingsplichtige onderneming wel in deze hoedanigheid is ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen, maar haar hoofdvordering, tegenvordering of vordering tot tussenkomst, ingediend bij verzoekschrift, bij conclusie of deurwaardersexploot, gebaseerd is op een activiteit waarvoor de inschrijvingsplichtige onderneming op de datum van de inleiding van die vordering niet is ingeschreven of die niet valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de inschrijvingsplichtige onderneming op deze datum is ingeschreven, is de vordering van die inschrijvingsplichtige onderneming onontvankelijk. De onontvankelijkheid is evenwel gedekt, indien ze niet voor elke andere exceptie of verweermiddel wordt ingeroepen”.
Wanneer men de inschrijving van een onderneming in de KBO consulteert, vindt men verschillende “rubrieken” van inschrijvingen. Zo zijn er de inschrijvingen van de onderneming bij de administraties van de BTW en de RSZ, de inschrijving van de economische activiteiten van de onderneming, de inschrijvingen van de hoofdentiteit, de inschrijvingen van de vestigingseenheid etc.
Indien er verschillen bestaan tussen de activiteiten waarvoor een onderneming die een vordering inleidt, is ingeschreven onder de verschillende “rubrieken” van inschrijvingen, ontstaat af en toe de discussie over welke “rubriek” van inschrijvingen nu precies in acht moet genomen worden om over de eventuele ontvankelijkheid van de betrokken vordering te oordelen.
In een recent ongepubliceerd vonnis van de Nederlandstalige Ondernemingsrechtbank Brussel van 9 april 2019 bijvoorbeeld, werd een vordering op hoofdeis onontvankelijk verklaard wegens een gebrekkige KBO-inschrijving. De Rechtbank verduidelijkte dat men voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de vordering géén rekening kan houden met de inschrijvingen van de onderneming bij de administraties van de BTW en de RSZ:
“Ook de bewering van eiseres dat de activiteit van (…) is opgenomen onder de vermelding van de RSZ-activiteiten kan niet aanvaard worden. Deze gegevens werden niet vermeld in uitvoering van de verplichting om zich bij de KBO in te schrijven, maar komen voort uit andere wettelijke verplichtingen die andere doelstellingen nastreven, met name de verplichting om zich in te schrijven bij de BTW-administratie en bij de RSZ, indien zij een verzekeringsplichtige werkgever is. Het is niet omdat de website van de KBO ook de gegevens over de RSZ-activiteiten en de BTW-activiteiten vermeldt, of dat de gegevens worden gecodeerd volgens Nacebel 2008, dat zij gelijkgesteld kunnen worden met de gegevens over de economische activiteiten, die in de KBO moeten worden vermeld. De vordering van eiseres is bijgevolg onontvankelijk” (eigen onderlijning)
Deze beslissing stemt overeen met wat het Hof van beroep te Brussel reeds stelde in een arrest van 30 januari 2015:
“Trois types d’informations apparaissent lors de la consultation des données relatives aux activités des entreprises disponibles auprès de la Banque-Carrefour des Entreprises:
-
- les “activités TVA”,
- les “activités ONSS”,
- celles qui sont renseignées par unité d’établissement.
Seules ces dernières paraissent pertinentes pour apprécier si la cause est recevable en application de l’article III.26 §2 du Code de droit économique.
En effet, l’inscription auprès de la Banque-Carrefour des Entreprises contient, entre autres données:
-
- les activités économiques exercées par l’entreprise (article III.18, 7° du Code de droit économique);
- la mention des autorisations, licences, agréments, dont dispose l’entreprise ou les qualités pour lesquelles cette dernière est connue auprès des différentes autorités, administrations et services et, le cas échéant, le suivi des demandes y relatives (article III.18, 9° du Code de droit économique).
Les activités pour lesquelles une entreprise est connue auprès de l’administration de la TVA ou de l’ONSS (article III.18, 9° du Code de droit économique) ne se confondent pas avec la mention de celles pour lesquelles elle est inscrite à la BCE (article III.18, 7° du Code de droit économique)” (eigen onderlijning)
De inschrijvingen van een onderneming bij de administraties van de BTW en de RSZ zijn volgens deze rechtspraak dus niet relevant om na te gaan of de betrokken onderneming al dan niet over de juiste inschrijving beschikt om een ontvankelijke vordering in te stellen onder artikel III.26, § 2 WER.
De wet van 2 mei 2019 tot wijziging van het Wetboek van Economisch Recht wat de inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen betreft, heeft hogergenoemde regel van artikel III.26, § 2 WER afgeschaft.
De auteurs van de wet benadrukken o.a. het feit dat voor nieuwe, complexe, weinig voorkomende, ongekende of sectoroverschrijdende vormen van ondernemen en niche-activiteiten het vinden van de juiste NACEBEL-code een reëel probleem kan zijn. Dit geldt des te meer nu de betrokken onderneming geen beroep kan doen op de rechter voor de vordering in rechte, zolang er geen aangepaste inschrijving is. Stelt ze de vordering toch in, dan kan de onderneming veel geld en tijd verliezen. De bestaansredenen van deze regel lijken, naar de mening van de indieners van het wetsvoorstel, immers beperkt, nu de naleving van de verplichting tot inschrijving in de juiste codes reeds gesanctioneerd wordt door de bij een onvolledige inschrijving toepasselijke strafrechtelijke bepalingen (artikel XV.77, 2° WER) (parl. doc. 3029/001).