De feiten voorafgaand aan dit arrest zijn als volgt. VAV invest, een Slowaakse onderneming in financiële moeilijkheden, had een saneringsprocedure opgestart. In het kader van deze saneringsprocedure was een reorganisatieplan opgesteld dat was voorgelegd aan het schuldeiserscomité. Echter, op 11 december 2015 wijst het schuldeiserscomité het reorganisatieplan af zonder hiervoor een duidelijke motivering te geven. Na de afwijzing van het reorganisatieplan wordt de saneringsprocedure afgesloten en een faillissementsprocedure in hoofde van VAV invest geopend.
Na de sluiting van de saneringsprocedure, wordt het schuldeiserscomité aansprakelijk gesteld voor de schade die de afwijzing van het reorganisatieplan zou hebben teweeg gebracht. Deze aansprakelijkheidsvordering wordt ingesteld bij het Landesgericht Krems an der Donau, te Oostenrijk. Het Landesgericht wijst de vordering af wegens gebrek aan internationale bevoegdheid. De rechtbank is van oordeel dat de aansprakelijkheidsvordering van deze schuldeisers onlosmakelijk verbonden is met de insolventieprocedure, i.e. saneringsprocedure te Slowakije. Hierdoor valt deze vordering onder de uitzondering van artikel 1, lid 2 b) van Verordening nr. 1215/2012 en binnen de werkingssfeer van Verordening nr. 1346/2000 (Insolventieverordening). Bijgevolg is, volgens het Landesgericht, de bevoegde rechterlijke instantie diegene die de insolventieprocedure heeft geopend. Deze beslissing werd bevestigd door het Oberlandesgericht Wien, waarna de eisers een vordering hebben ingesteld bij Oberste Gerichtshof. Deze heeft vervolgens een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie aangaande de werkingssfeer van Verordening nr. 1215/2012 en meer bepaald of een vordering voor schadevergoeding ten aanzien van een schuldeiserscomité wegens hun onrechtmatig stemgedrag ten aanzien van een saneringsplan valt onder de uitsluiting van artikel 1, lid 2, b) Verordening nr. 1215/2012?
Het Hof van Justitie stelt dat voor de beantwoording van deze vraag de omvang dient te worden bepaald van de bevoegdheid van de rechterlijke instantie die de insolventieprocedure heeft geopend. Volgens het Hof wordt deze bevoegdheid bepaald aan de hand van een dubbel criterium: 1) vloeit de vordering rechtstreeks uit een insolventieprocedure en 2) hangt deze vordering nauw samen met deze insolventieprocedure (ro 26-28). Voor het eerste criterium verduidelijkt het Hof dat om te bepalen of een vordering rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure, men moet kijken naar de rechtsgrondslag van deze vordering. In casu, is de aansprakelijkheidsvordering ingesteld om vast te stellen of het schuldeiserscomité is tekortgeschoten in zijn verplichtingen om in het gemeenschappelijke belang van alle schuldeisers te handelen. Volgens het Hof is deze vordering onlosmakelijk verbonden met de functie van het schuldeiserscomité binnen de saneringsprocedure, welke specifiek is geregeld binnen het nationale insolventierecht. Bijgevolg, vloeit deze vordering rechtstreeks voort uit de specifieke regels betreffende insolventieprocedures (ro. 36). Wat betreft het tweede criterium, staat vast dat voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van het schuldeiserscomité, men de verplichtingen van het schuldeiserscomité zal moeten onderzoeken en de verenigbaarheid van de afwijzing van het plan met deze verplichtingen. Deze analyse is nauw verbonden met de insolventieprocedure en voldoet aldus aan het tweede criterium. Op basis van deze redenering besluit het Hof dat de aansprakelijkheidsvordering in kwestie valt onder artikel 1, lid 2, b) en is uitgesloten van de werkingssfeer van Verordening nr. 1215/2012.