In dit arrest van 14 juni 2017 verduidelijkt het Europees Hof van Justitie de interpretatie die moet worden gegeven aan het begrip beleggingsdiensten, zoals gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, onder 2) en bijlage I, deel A, punt 1 van Richtlijn 2004/39/EG (hierna “MiFID I”).
De feiten in de onderhavige zaak waren als volgt. Nadat Pflanz hem een belegging (genaamd “Grand Slam”) had aanbevolen, sloot Khorassani in november 2007 een dienstenovereenkomst en een vermogensbeheerovereenkomst met 2 in Liechtenstein gevestigde vennootschappen. Hierbij verbond Khorassani zich ertoe eenmalig een bedrag van 20.000 euro en maandelijkse termijnen van 1.000 euro te storten, steeds vermeerderd met 5 % agio. Nadat hij reeds 27.000 euro had betaald – waarop een makelaarsprovisie van 19.731,60 euro en 1.285,71 euro aan agio was ingehouden – herriep hij de overeenkomsten en vorderde hij de terugbetaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met een schadevergoeding.
De zaak kwam – nadat Khorassani reeds een terugbetaling had ontvangen van 6.803,03 euro en het Landgericht Berlin (niet-ontvankelijkheid wegens internationale onbevoegdheid) en het Kammergericht Berlin (ongegrondheid wegens gebrek aan financiële dienstverlening) de vorderingen van Khorassani hadden afgewezen – uiteindelijk bij het Bundesgerichtshof terecht. Het Bundesgerichtshof bevestigde het oordeel van het Kammergericht Berlin dat Pflanz geen beleggingsadvies in de zin van artikel 4, lid 1, punt 4 van MiFID I had verschaft, aangezien dit enkel het verschaffen van persoonlijke aanbevelingen die betrekking hebben op bepaalde financiële instrumenten betreft en niet vermogensbeheer. Of Pflanz daarentegen een dienst bestaande uit beleggingsbemiddeling had verschaft door Khorassani een vermogensbeheerovereenkomst te laten tekenen hangt, aldus het Bundesgerichtshof, af van de uitlegging die aan dit begrip moet worden gegeven onder de toepassing van MiFID I. Het Bundesgerichtshof schorste dan ook de behandeling van de zaak teneinde een prejudiciële vraag aan het Europees Hof van Justitie te stellen.
Met haar prejudiciële vraag wenste het Bundesgerichtshof, volgens het Europees Hof van Justitie, te vernemen of het begrip beleggingsdienst onder MiFID I aldus moet worden uitgelegd dat de beleggingsdienst die bestaat in het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten mede bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst omvat.
Na te overwegen dat de bewoordingen “met betrekking tot één of meer financiële instrumenten” moeten worden gelezen in de zin dat de beleggingsdienst één of meerdere aankoop- en verkooporders van één of meer financiële instrumenten tot voorwerp moet hebben, besluit het Europees Hof van Justitie dat bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst – zelfs indien het sluiten van die overeenkomst er in een later stadium toe leidt dat de beheerder van de portefeuille in het kader van zijn beheersactiviteiten orders voor de aan- of verkoop van financiële instrumenten ontvangt en doorgeeft – niet als een beleggingsdienst in de zin van artikel 4, eerste lid, onder 2) en bijlage I, deel A, punt 1 van MiFID I kan worden beschouwd.
Régine Feltkamp en Gerrit Hendrikx