Op 9 september 2019 sprak het Hof van Cassatie zich uit over de procesrechtelijke implicaties van haar relatief recente rechtspraak waarbij de deur werd geopend voor de partiële nietigheid van buitensporige niet-concurrentiebedingen mits dit mogelijk is, te verzoenen valt met de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen, en het niet verboden is door de wet van openbare orde (zie onder meer: Cass. 23 januari 2015, nr. C.13.0579.N, Cass. 25 juni 2015, nr. C.14.0008.F, Cass. 4 januari 2019, nr. C.18.0045.N).Het hof van beroep te Brussel had deze eerdere Cassatierechtspraak toegepast op een niet-concurrentiebeding dat aan haar was voorgelegd. Na vast te stellen dat het beding inderdaad buitensporig was en dus in strijd was met artikel 7 van het Decreet D’Allarde (thans het artikel II.3 van het Wetboek Economisch recht), kwam het Brusselse hof van beroep tot het besluit dat een matiging, en niet een absolute nietigheid van het beding, in dit geval de partijbedoeling was geweest. De oorspronkelijke eiser vorderde echter (enkel) de absolute nietigheid van het beding. Dit noopte het hof van beroep ertoe de vordering volledig af te wijzen, met als motivering dat het hof extra petita, dus in strijd met artikel 1138, 2° Ger.W. en het beschikkingsbeginsel, zou oordelen mocht het desalniettemin een partiële nietigheid uitspreken.
Het Hof van Cassatie vernietigde echter deze appelbeslissing, en verklaarde dat de rechter die, in toepassing van haar eerdere rechtspraak, een met een bepaling van openbare orde strijdige overeenkomst of beding partieel nietig verklaart, terwijl de eisende partij enkel de algehele nietigverklaring ervan had gevorderd, het voorwerp van de vordering niet wijzigt, maar de eis gedeeltelijk toekent. Het arrest van het hof van beroep te Brussel werd dan ook vernietigd.