Verordening nr. 261/2004 van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (hierna “de Passagiersverordening”) bepaalt in zijn artikel 7 de forfaitaire vergoedingen die een luchtvaartmaatschappij bij instapweigering en annulering verschuldigd is, behoudens in aanwezigheid van buitengewone omstandigheden.
De Passagiersverordening bepaalt geen termijn voor het instellen van deze vordering. In zijn arrest Moré (HvJ 22 november 2012, nr. 139/11) oordeelde het Hof van Justitie dat de termijn waarbinnen de vordering tot compensatie dient te worden ingesteld, wordt bepaald aan de hand van het toepasselijke nationale recht. Voor België nam de meerderheid van rechtsleer en rechtspraak aan dat artikel 9, 4e lid van de wet van 25 augustus 1891 (hierna: “de Vervoerswet”) bijgevolg de verjaring beheerst. Deze bepaling werd thans verhuisd naar artikel X.49 van het Wetboek Economisch Recht, en luidt als volgt:
“De rechtsvorderingen ontstaan uit de overeenkomst van personenvervoer, met uitzondering van die welke volgen uit een strafbaar feit, verjaren door verloop van één jaar.”
In het vonnis van de Nederlandstalige ondernemingsrechtbank dat aanleiding heeft gegeven tot het besproken Cassatiearrest, werd de vordering tot compensatie op grond van de Passagiersverordening afgewezen aangezien zij meer dan een jaar na de uitvoering van de vlucht werd ingesteld, en dus verjaard was.
Eisende partijen, de incasso-vennootschap Airhelp Ltd. en twee passagiers, tekenden cassatieberoep aan tegen dit vonnis, dat wegens zijn beperkte inzet in eerste en laatste aanleg was gewezen. Meer bepaald beargumenteerden eisende partijen dat de overtreding van de Passagiersverordening strafbaar zou zijn op grond van artikel 32 van de luchtvaartwet van 27 juni 1937. Daarin worden zonder onderscheid “de misdrijven tegen de verordening van de Europese Gemeenschap betreffende de burgerlijke luchtvaart” strafbaar gesteld. Volgens de eisende partijen zou de vordering tot compensatie er daarom altijd één zijn die “volgt uit een strafbaar feit”, en die dus luidens de bewoordingen van van artikel 9, 4e lid van de wet van 25 augustus 1891 niet onderworpen is aan de éénjarige termijn.
In zijn arrest van 11 juni 2021 (C.20.0185.N) stelde het Hof van Cassatie vooreerst uitdrukkelijk dat naar Belgisch recht artikel 9, 4e lid van de Vervoerswet daadwerkelijk de verjaringstermijn bepaalt. Het Hof van Cassatie preciseerde immers met verwijzing naar het arrest Flightright (HvJ 7 maart 2018, nr. C-274/16, C-447/16 en C-448/16) dat de vordering tot betaling van een compensatie op grond van de Passagiersverordening “voortvloeit uit een overeenkomst van personenvervoer” in de zin van artikel 9, 4e lid Vervoerswet.
Vervolgens bevestigde het Hof van Cassatie dat “overtredingen van de verplichtingen die worden opgelegd in de Passagiersverordening […] aldus strafbare feiten [vormen] die beteugeld kunnen worden krachtens artikel 32 [van de Luchtvaartwet] en op grond waarvan, bij uitzondering op de eenjarige verjaringstermijn van artikel 9, vierde lid Vervoerswet, een burgerlijke of strafvordering kan worden ingesteld binnen de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen inzake misdrijven, hetzij binnen vijf jaar”.
Daaruit volgt volgens het Hof van Cassatie echter niet dat iedere niet-betaling door een luchtvaartmaatschappij van een vergoeding op grond van artikel 7 Passagiersverordening een overtreding van de Passagiersverordening vormt, of een strafbaar feit uitmaakt.
Het Hof van Cassatie duidt immers aan dat “Een strafbaarstelling […] een duidelijk omschreven verplichting of verbod [onderstelt] waarbij door de wet op de overtreding ervan een straf wordt gesteld. Van een dergelijke overtreding waarop de gemeenrechtelijke verjaring inzake misdrijven van toepassing is, kan bijgevolg slechts sprake zijn wanneer de luchtvaartmaatschappij in geval van een annulering of vertraging van de vlucht ten onrechte weigert gevolg te geven aan een door de passagier tijdig ingediend verzoek tot compensatie.”
Het Cassatieberoep van de eisers, dat er wél van zou uitgaan dat een niet-betaling steeds een strafrechtelijk feit zou zijn, werd dan ook verworpen.