Op 1 januari is de Pandwet, titel XVII. Inpandgeving van het Burgerlijk Wetboek, in werking getreden. Een van de vele wijzigingen in de Pandwet is de integratie van het eigendomsvoorbehoud in het zakelijk zekerheidsrecht en de uitbreiding van de bescherming van het eigendomsvoorbehoud. Een voorbeeld hiervan, is de bescherming van het eigendomsvoorbehoud bij onroerendmaking door incorporatie.
Vóór de Pandwet verhinderde artikel 101 Faill.W. de revindicatie van goederen verkocht onder eigendomsvoorbehoud, indien het goed inmiddels onroerend was geworden door incorporatie. Hier brengt de Pandwet verandering in door het eigendomsvoorbehoud onverlet te laten in geval van onroerendmaking, mits registratie van het eigendomsvoorbehoud (art. 71 Pandwet). De artikels aangaande terugvordering in de faillissementsprocedure (art. 101 Faill.W., thans art. XX.194 WER) maken eveneens geen melding meer van onroerendmaking als beletsel voor de terugvordering.
Wat betreft het eigendomsvoorbehoud op goederen onroerend geworden door incorporatie, moeten een aantal zaken in acht worden genomen. Ten eerste, zullen verkopers zelf de nodige stappen moeten ondernemen om het eigendomsvoorbehoud te registreren en te beschermen tegen onroerendmaking (art. 71 juncto art. 29 e.v. Pandwet). Anders dan bij het voorrecht van de niet-betaalde verkoper, is de bescherming van het eigendomsvoorbehoud in geval van onroerendmaking niet van rechtswege. Ten tweede, de registratie van het eigendomsvoorbehoud ter bescherming tegen onroerendmaking betekent niet dat het eigendomsvoorbehoud in de Pandwet vanaf nu tegenstelbaar wordt gemaakt door registratie. De wetgever is uitdrukkelijk in de memorie van toelichting dat het eigendomsvoorbehoud noch voor zijn geldigheid, noch voor zijn tegenstelbaarheid moet worden geregistreerd. De facultatieve registratie dient enkel als middel om, in het geval van onroerendmaking, het eigendomsvoorbehoud te kunnen beschermen en het conflict met hypothecaire schuldeisers te kunnen beslechten (MvT nr. 2138/001, 10). Het conflict tussen de verkoper met een geregistreerd eigendomsvoorbehoud en de hypothecaire schuldeiser kan in principe op twee manieren worden beslecht: 1) door toepassing van de anterioriteitsregel (analoge toepassing van art. 57, lid 4 Pandwet) en 2) super-prioritieit voor de verkoper met een geregistreerd eigendomsvoorbehoud (art. 58 Pandwet) (V. SAGAERT, “Het eigendomsvoorbehoud (en retentierecht) onder de Pandwet”, in M.E. STORME (ed.), Roerende zekerheden na de Pandwet, Antwerpen, Intersentia, 2017, 49-50). De wetgever lijkt deze tweede oplossing te zijn toegedaan, aangezien de prioriteit van een geregistreerd eigendomsvoorbehoud wordt gelijkgesteld met het voorrecht van de niet-betaalde verkoper (MvT nr. 2463/001, 70-71). Dit voorrecht heeft prioriteit, ongeacht het tijdstip waarop de hypotheek werd ingeschreven. Niettemin, blijft het tijdstip van registratie relevant voor de verkoper met een eigendomsvoorbehoud. De registratie zal immers moeten plaatsvinden voor het intreden van de samenloop. Als op het moment van samenloop het eigendomsvoorbehoud niet is geregistreerd, dan zal de niet-betaalde verkoper zich niet op zijn eigendomsvoorbehoud kunnen beroepen ten aanzien van de hypothecaire schuldeiser. Een registratie na samenloop kan aan dergelijke situatie niets meer veranderen. Voor verkopers blijft het dus steeds belangrijk om tijdig tot registratie over te gaan.