Actualiteit

Insolventie

GWH 22 April 2021, nr. 62/2021: de botte bijl van de vervaltermijn voor kwijtschelding herbekeken

Volgens artikel XX.173, §2 WER zal een gefailleerde worden kwijtgescholden van zijn schulden, indien de gefailleerde het verzoek tot kwijtschelding toevoegt aan zijn aangifte tot faillissement of uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis neerlegt in het insolventieregister. De termijn van drie maanden om een verzoek tot kwijtschelding in te dienen is een vervaltermijn.

De prejudiciële vraag voor het Grondwettelijk Hof betreft de bestaanbaarheid van de vervaltermijn voor de indiening van een verzoek tot kwijtschelding met  het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Meer bepaald, het feit dat een gefailleerde natuurlijke persoon die binnen die termijn geen verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, zijn recht op kwijtschelding onherroepelijk verliest, terwijl een gefailleerde natuurlijke persoon die wel binnen die termijn een verzoek tot kwijtschelding indient, er nagenoeg zeker van kan zijn dat zijn restschulden zullen worden kwijtgescholden. 

De vervaltermijn vervat in artikel XX.173 WER kan worden beschouwd als een maatregel die een impact heeft op het recht op toegang tot de rechter dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces. Het recht op toegang tot de rechter kan onderworpen worden aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, zoals termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel. Echter, dergelijke voorwaarden mogen niet zodanig beperkend zijn dat de kern van dit recht wordt aangetast. Een beperking wordt als te verregaand beschouwd wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

Volgens het Hof moeten rechters over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wanneer het aankomt op vervaltermijnen. Meer bepaald stelt het Hof dat,

“Het verschil in behandeling tussen personen die hun rechten binnen de toepasselijke vervaltermijn uitoefenen en personen die dat niet doen, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien de toepassing van de vervaltermijn een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.” 

Het Hof vervolgt dat de vervaltermijn een vormvereisten oplegt aan de gefailleerde om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Bovendien, kan de vervaltermijn niet als een maatregel worden beschouwd die spoedige afwikkeling van het faillissement bevordert aangezien het tijdstip waarop de gefailleerde het verzoekschrift tot kwijtschelding indient geen invloed heeft op het beheer van de boedel, op de aangifte, de verificatie van de schuldvorderingen of op de vereffening van het faillissement.

Daarnaast heeft het overschrijden van de vervaltermijn onevenredige gevolgen voor de gefailleerde natuurlijke persoon, die daardoor elke mogelijkheid verliest om een rechter over de kwijtschelding van zijn restschulden te laten oordelen en bijgevolg onherroepelijk met zijn ganse vermogen moet blijven instaan voor de schulden die niet zijn afgelost door de vereffening van de boedel. Deze onevenredige gevolgen werken ook door naar de echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende partner van de gefailleerde die persoonlijk verbonden is voor de schuld die de gefailleerde tijdens de duur van het huwelijk of de duur van de wettelijke samenwoning was aangegaan. 

Op basis van deze vaststellingen oordeelt het Hof dat het artikel XX.173, §2 WER het gelijkheid en niet-discriminatie beginsel schendt.

 

 

Comments are closed.