De feiten in dit arrest hebben betrekking op de gerechtelijke reorganisatie van de bvba JDV Holding. De ondernemingsrechtbank te Brussel opent de gerechtelijke reorganisatie van deze bvba op 2 oktober 2019 en kent een opschortingstermijn toe tot en met 15 januari 2020. Op 27 december 2019 verzoekt de bvba om de opschorting te verlengen voor een bijkomende termijn van twee maanden. De ondernemingsrechtbank wijst dat verzoek af, waarna de bvba hoger beroep aantekent bij het hof van beroep te Brussel.
Krachtens artikel XX.59, §1 WER kan de schuldenaar om verlenging van de reeds verleende opschorting verzoeken bij de rechtbank. Artikel XX.59, §3 WER bepaalt dat tegen de beslissing van de rechtbank inzake dat verzoek geen verzet of hoger beroep openstaat.
Aan het Grondwettelijk Hof werd gevraagd “of artikel XX.59, §3 WER artikelen 10 en 11 Gw. schendt, doordat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een vonnis waarbij een verzoek van de schuldenaar tot verlenging van de opschorting wordt geweigerd, terwijl een schuldenaar wel hoger beroep kan instellen tegen een beslissing tot voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie”.
Vooreerst wijst het Hof erop dat het tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever behoort om in een enkele dan wel dubbele aanleg te voorzien voor de beslissing inzake het verzoek tot verlenging van de opschorting.
Het Hof neemt aan dat de wetgever rekening hield met de praktische moeilijkheden die een hervorming van een beslissing tot niet-verlenging van de opschorting tot gevolg zou hebben. Een vonnis waarbij de verlenging van de opschorting wordt geweigerd, leidt er immers toe dat de opschorting bij het einde van de initieel vastgestelde termijn effectief een einde neemt en dat dus de schuldeisers opnieuw volledig hun rechten en vorderingen kunnen uitoefenen (art. XX.63, 2e lid WER). Een hoger beroep heeft in beginsel geen schorsende werking, zo ook het hoger beroep tegen een vonnis waarbij de verlenging van de opschorting wordt geweigerd. Het spreekt dus voor zich dat een eventuele hervorming van dat vonnis in tweede aanleg complexe rechtsgevolgen zou kunnen hebben voor de verdere afhandeling van de gerechtelijke reorganisatie.
Het feit dat wel hoger beroep openstaat tegen het vonnis waarbij de procedure van gerechtelijke reorganisatie voortijdig wordt beëindigd, acht het Hof bovendien voldoende verantwoord door het verschil in situatie. In geval van voortijdige beëindiging wordt de beschermde situatie van de schuldenaar immers anders dan vooropgesteld en nadelig gewijzigd. Indien daarentegen die beschermde situatie eindigt door het verstrijken van de termijn die door de rechter initieel werd vooropgesteld, kent de procedure van de gerechtelijke reorganisatie haar normale verloop. Het Hof erkent bijgevolg dat de wetgever een tweede aanleg in dat geval niet noodzakelijk kon vinden.
Daarnaast vestigt het Hof de aandacht op het feit dat de wetgever buitengewone rechtsmiddelen niet uitdrukkelijk heeft uitgesloten. Er staat dus nog wel cassatieberoep open tegen beslissingen genomen op grond van artikel XX.59 WER.
Bijgevolg is het Hof van oordeel dat artikel XX.59, §3 WER de artikelen 10 en 11 Gw. niet schendt.