In een Cassatiearrest van 9 december 2021 (C.21.0075.N) oordeelde het Hof van Cassatie over het ogenblik waarop de verjaring van een verbintenis zonder tijdsbepaling begint te lopen.
Het onderliggende bodemgeschil was er één tussen ouders en hun zoon. De ouders hadden op 1 maart 2004 schriftelijk verklaard een bedrag van €450.000 verschuldigd te zijn aan hun zoon. Er was echter geen betalingstermijn voorzien. Op 30 augustus 2013 richtte de zoon via diens raadsman een ingebrekestelling aan zijn ouders. Daar werd geen gevolg aan gegeven, en op 20 juli 2018 ging de zoon over tot dagvaarding.
De ouders beargumenteerden dat de vordering verjaard zou zijn gelet op de gemeenrechtelijke tienjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis, §1 oud BW. Er was namelijk meer dan 10 jaar verstreken tussen de schriftelijke schulderkentenis en de dagvaarding. De appelrechters haalden artikel 2257 oud BW aan, waaruit ze afleidden dat de verjaring pas begint te lopen vanaf het moment dat de vordering opeisbaar is. Nu geen termijn voor de betaling was bepaald, was de datum van opeisbaarheid en dus de datum van de aanvang van de verjaring volgens het hof van beroep te situeren “op het ogenblik waarop de schuldeiser te kennen geeft dat hij betaling wil ontvangen en bijgevolg uitvoering wil van de door [schuldenaars] opgenomen eenzijdige verbintenis tot betaling”. De ingebrekestelling van 30 augustus 2013 werd aanzien als het eerste verzoek tot betaling. Volgens het hof van beroep was de vordering dus niet verjaard.
De ouders tekenden cassatieberoep aan. Het Hof van Cassatie bevestigde dat artikel 2257 oud BW inhoudt dat de verjaring pas begint te lopen vanaf het ogenblik waarop de vordering opeisbaar wordt (dit is overigens vaste rechtspraak van het Hof), maar stemde er echter niet mee in dat dergelijke verbintenissen pas opeisbaar zijn vanaf het eerste verzoek om te betalen. Volgens het Hof “[zijn] verbintenissen […] vanaf hun ontstaan opeisbaar, zodat betaling onmiddellijk dient te geschieden, behoudens andersluidende bepaling in de wet of de overeenkomst.”
Aangezien het hof van beroep geen gewag had gemaakt van dergelijke andersluidende bepaling, werd het beroepsarrest vernietigd.