Artikel 1184, derde lid Oud Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de ontbinding van een wederkerige overeenkomst in rechte moet worden gevorderd, staat niet eraan in de weg dat, in geval van een wanprestatie die voldoende ernstig is, een partij de overeenkomst kan ontbinden door kennisgeving aan de andere partij en dus zonder rechterlijke tussenkomst. Dit was reeds bevestigd door het Hof van Cassatie in het arrest (van de Franstalige afdeling van de eerste kamer) van 23 mei 2019.
Een nieuw arrest van 11 december 2020 (C.20.0210.N), ditmaal van de Nederlandstalige afdeling van de eerste kamer, bevestigt dit. Het wijst terloops op de bestaansreden voor de rechterlijke toetsing van art. 1184, derde lid Oud BW: “Deze regel strekt ertoe, bij afwezigheid van een uitdrukkelijk ontbindend beding, in het belang van de rechtszekerheid en de billijkheid de ontbinding te onderwerpen aan de toetsing door de rechter” waarmee precies impliciet wordt verklaard waarom de rechterlijke toetsing ook a posteriori kan gebeuren.
Vooral benadrukt het nieuw arrest dat er een uitdrukkelijke kennisgeving moet zijn van de ontbinding, zodat die niet kan afgeleid worden uit een stilzwijgen. Het middel dat er van uitgaat dat een contractpartij door haar houding en derhalve stilzwijgend te kennen kan geven dat zij de overeenkomst ontbindt, faalt naar recht.
Het arrest zal geannoteerd worden in een volgend nummer van TBH.