Actualiteit

Economisch strafrecht

Cassatie spreekt zich uit over private interne onderzoeken en artikel 6 EVRM

Stijn Lamberigts & Sarah Witvrouw — Op 23 april 2024 (P.23.1632.N) heeft het Hof van Cassatie een belangrijk arrest uitgesproken over private interne onderzoeken en art. 6 EVRM.

De eiseres, veroordeeld wegens valsheid in geschriften, gebruik van valse stukken, informaticabedrog en misbruik van vertrouwen, ontwikkelde diverse middelen tegen enkele arresten van het Hof van beroep te Gent. Het Hof heeft het cassatieberoep verworpen.

Zo oordeelde het dat de redelijke termijn geen aanvang had genomen op het moment dat de beklaagde in het kader van een intern onderzoek door de interne inspectiedienst van een private onderneming werd geïnterviewd. Het Hof oordeelde als volgt: “het onderzoek waarmee een private onderneming, zonder de betrokkenheid van enige overheidsinstantie bevoegd voor de opsporing en de vervolging van misdrijven, een interne inspectiedienst gelast naar een mogelijk strafbaar feit waardoor die onderneming kan zijn benadeeld, maakt geen strafvervolging uit in de zin van art. 6.1 EVRM.” Er kan na een intern onderzoek een strafvervolging opgestart worden. Zo’n onderzoek kan immers aanwijzingen m.b.t. misdrijven opleveren. Dat gegeven doet volgens het Hof geen afbreuk aan haar oordeel dat de redelijke termijn  aanvangt vanaf het moment dat men het voorwerp uitmaakt van een strafvervolging in de zin van art. 6.1 EVRM. Dit arrest biedt geen vrijgeleide voor (te) lange interne onderzoeken: andere rechtsregels, bijvoorbeeld inzake ontslag om dringende redenen, blijven van belang.[1]

Volgens het Hof is het niet vereist  dat een beklaagde tijdens een privaat onderzoek kan genieten van de bijstand van een advocaat. Dit is niet geheel verrassend: in 2015 oordeelde het al dat o.m. art. 6 EVRM geen recht op bijstand van een advocaat waarborgt aan een persoon die voorafgaand aan enige vervolging een verklaring aflegt over strafbare feiten tegenover de benadeelde.[2] Volgens het Hof is art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing op onderzoeken naar feiten die een misdrijf kunnen opleveren en de mogelijke daders, wanneer die onderzoeken niet gevoerd zijn door een bevoegde opsporings- of vervolgingsinstantie of met de betrokkenheid ervan. Het zou dus tot een ander besluit kunnen komen indien er een (nauwe) verwevenheid blijkt tussen de interne onderzoekers en het openbaar ministerie of de politie. Indien het Wetsontwerp tot regeling van de private opsporing wordt aangenomen, zullen geïnterviewde personen zich wel degelijk kunnen laten bijstaan tijdens een interview in het kader van een intern onderzoek, althans indien de relevante bepalingen van toepassing zijn. Bovendien is het om arbeidsrechtelijke redenen aangewezen (en soms verplicht) om een geïnterviewde persoon in het kader van een intern onderzoek bijstand te geven van een vakbondsafgevaardigde (of vertrouwenspersoon).[3]

Terecht herinnerde  het Hof eraan dat een beklaagde slechts strafrechtelijk kan veroordeeld worden indien de procedure, in haar geheel beschouwd, eerlijk is verlopen. Het schoof enkele factoren naar voor waarmee men rekening kan houden, althans in die gevallen waar er geen sprake is van foltering of onmenselijke behandeling. Het Hof verwees naar de kwaliteit, betrouwbaarheid en accuraatheid van het tijdens het intern onderzoek verzamelde bewijs,[4] alsook naar de omstandigheden waarin het bewijsmateriaal is verkregen en de mate waarin er doorheen de strafprocedure ruimte was voor de beklaagde om de authenticiteit en het gebruik van het bewijs te betwisten. Het besteedde ook aandacht aan het argument van de appelrechters dat de onderzoeksrechter wel degelijk een grondig onderzoek had gevoerd en dat de resultaten ervan de gegevens van het intern onderzoek bevestigden.

Het besliste dat het gegeven dat een van valsheid beticht stuk zich niet in het strafdossier bevindt, niet impliceert dat de strafrechter zich niet meer over de relevante tenlasteleggingen kan uitspreken. Factoren zoals de aard en de omvang van de gevoerde betwistingen en de andere informatie die in het strafdossier aanwezig zijn, zijn in dat kader relevant.

[1] Zie daarover: J. HOFKENS, Y. LENDERS, T. VAN LANDEGHEM en S. WITVROUW, “Aandachtspunten bij een intern onderzoek”, Or. 2023, (295) 296-297, nr. 10.

[2] https://juportal.be/content/ECLI:BE:CASS:2015:ARR.20150120.3/NL.  Zie ook: J. HEYMANS en S. LAMBERIGTS, “Les enquêtes internes au sein des entreprises en cas de suspicion de fraude“ in A. MASSET en V. FRANSSEN (eds.), Actualités de droit pénal et de procédure pénale, Luik, Anthemis, 2022, (245) 248-256; S. LAMBERIGTS, Corporations and the Privilege against Self-Incrimination, Oxford, Hart Publishing, 2022, 101-108.

[3]  HOFKENS e.a., 318, nr. 95.

[4] Ibid., 301-312, nrs. 29-72.

 

Comments are closed.