Deze zaak gaat over de beslissing van de curator om een overeenkomst niet verder uit te voeren (art. 46 Faill. W., thans, art. XX.139 WER).
Deze zaak heeft betrekking op een faillissement waarbij de gefailleerde een lopende huurovereenkomst had. De curator besliste om de huurovereenkomst met de verhuurder niet verder uit te voeren. De verhuurder deed aangifte van zijn schuldvordering in het faillissement. In eerste aanleg en voor het hof van beroep werd beslist dat de verhuurder enkel recht had op schadevergoeding welke op basis van de huurovereenkomst overeen kwam met zes maanden huur. De verhuurder tekende hiertegen cassatieberoep aan. De verhuurder voert aan dat de ontbinding nooit is gevorderd en dat er geen aanspraak is op schadevergoeding wegens wanprestatie. De verhuurder wenst enkel de uitvoering van de overeenkomst bij equivalent.
Het Hof van Cassatie volgt de beslissing van het hof van beroep en de rechter in eerste aanleg. Wanneer de curator kiest om een overeenkomst niet uit te voeren, dan wordt de wanprestatie van de gefailleerde ten aanzien van deze mede-contractant vastgesteld. De mede-contractant behoudt al zijn rechten tegen de gefailleerde, maar de curator kan nooit worden verplicht tot een uitvoering in natura van de overeenkomst. De rechten van de mede-contractant worden omgezet naar een vordering tot schadevergoeding die een schuld in de boedel is. Bijgevolg, verantwoordt de appelrechter zijn beslissing naar recht wanneer deze oordeelt dat de mede-contractant enkel gerechtigd is tot een contractueel bepaalde schadevergoeding.