Deze beslissing van het Hof van Cassatie komt op het einde van een ongelukkige saga. Even een korte samenvatting van de feiten. In 1986 traden verweerder en eiser in het huwelijk onder het wettelijk huwelijksvermogensstelsel. In 2000 richtten het koppel BVBA G. Interieur op en in 2006 kochten ze een onroerend goed aan met de twee echtgenoten als blote eigenaars en de BVBA als vruchtgebruiker. In 2012 sloeg het noodlot voor de eerste maal toe en werd de scheiding uitgesproken. Hierna ging het verder bergaf wanneer ze in 2014 werden veroordeeld tot betaling van een geldsom. Vervolgens werd in maart 2016 een beslagprocedure opgestart waarbij het onroerend goed werd verkocht. Op het ogenblik van de verkoop had de vereffening-verdeling van het huwelijksvermogen nog niet plaatsgevonden. Ten slotte, gooide één van de echtgenoten helemaal de handdoek in de ring en vroeg het faillissement aan in november 2016. In 2017 ging de notaris over tot de opstelling van de rangregeling ingevolge de openbare verkoop van het onroerend goed. In deze rangregeling stelde de notaris dat de schulden van de gefailleerde echtgenoot dateren van na de echtscheiding, zodat de volledige opbrengst niet kon worden toegekend aan de curator. De ex-echtgenote van de gefailleerde ging hiermee niet akkoord en stelde dat de verrekening van het huwelijksvermogen eerst moest worden afgehandeld en dat de curator enkel kon beschikken over de gelden die overbleven na de vereffening-verdeling van het huwelijksvermogen. Deze vordering werd afgewezen in eerste aanleg en hoger beroep en ligt nu voor bij het Hof van Cassatie.
Het Hof begint zijn analyse met een bespreking van de toepasselijke rechtsregels. Door de ontbinding van het huwelijk vanwege een echtscheiding (art. 1427 BW) ontstaat een postcommunautaire onverdeeldheid tussen de gescheiden echtgenoten. Normaal gezien heeft de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel de vereffening-verdeling tot gevolg, waarbij een rekening wordt opgemaakt van de vergoeding tussen het gemeenschappelijk en het eigen vermogen van de ex-echtgenoten (art. 1430 BW). Wanneer vervolgens een goed uit de postcommunautaire onverdeeldheid wordt verkocht, dan valt de opbrengst in onverdeeldheid en moet dit volgens de regels van vereffening-verdeling worden verdeeld. De curator kan roerende en onroerende goederen uit het eigen vermogen van de gefailleerde echtgenoot en uit het gemeenschappelijk vermogen verkopen zonder de voorafgaande toestemming van de andere echtgenoot (art. 96 Faill. W., thans art. XX.189 WER).
Op basis van deze bepalingen, besluit het Hof dat wanneer een faillissement wordt uitgesproken nadat de echtscheiding gevolgen heeft ten aanzien van derden, in eerste instantie de huwelijksgemeenschap moet worden verdeeld, waarna het netto-aandeel van de gefailleerde echtgenoot aan de curator dient te worden overgemaakt. In casu wil dit zeggen dat de opbrengst van het onroerend goed dat in de beslagprocedure werd verkocht na de echtscheiding maar vooraleer het faillissement werd uitgesproken, eerst moet worden verdeeld volgens de regels van de vereffening-verdeling van het huwelijksvermogensstelsel en dan pas aan de curator kan worden overgemaakt. De appelrechters die hierover anders beslisten, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.