Actualiteit

Insolventie

Bestuurders van kleine(re) ondernemingen kunnen slechts aan de toepassing van de aansprakelijkheidsregeling in XX.225 WER ontsnappen middels een regelmatige boekhouding

Indien bij faillissement van een onderneming, de schulden de baten overtreffen, kunnen de huidige of gewezen bestuurders, zaakvoerders, dagelijks bestuurders, leden van een directieraad of van een raad van toezicht, alsmede alle andere personen die ten aanzien van de zaken van de onderneming werkelijke bestuursbevoegdheid hebben gehad, persoonlijk en al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de onderneming ten belope van het tekort, indien komt vast te staan dat een door hen begane, kennelijk grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement (art. XX.225 WER, oud art. 265 resp. art 530 W.Venn.).

Deze bijzondere bestuurdersaansprakelijkheid wegens kennelijk grove fout geldt evenwel niet voor bestuurders van kleine(re) ondernemingen waarvan de gemiddelde omzet gedurende de  afgelopen drie boekjaren niet meer dan 620.000 EUR bedroeg en het balanstotaal van het laatste boekjaar niet hoger was dan 370.000 EUR (art. XX.225 §2 WER).

Recent oordeelde het Hof van Cassatie nog dat het de bestuurder is (en niet de curator) die ter zake de bewijslast draagt en derhalve moet aantonen dat géén van voormelde drempels werden overschreden teneinde zich op deze uitzonderingsregeling te kunnen beroepen (Cass. (1e k.) AR C.21.0016.N, 2 december 2021).

In een arrest van 1 juni 2023 heeft het Hof haar rechtspraak verder aangescherpt door in navolging van een uitspraak van het Hof van Beroep te Luik[1] van 28 juni 2022 te bevestigen dat bestuurders dit bewijs enkel kunnen leveren aan de hand van een regelmatige boekhouding.

In casu werd de vennootschap op 12 oktober 2020 failliet verklaard. Een goedgekeurde jaarrekening over het voorgaand boekjaar was evenwel niet voorhanden, ondanks de statutaire en wettelijke verplichtingen ter zake (o.a. art. 3:1 en 3:12 WVV). Een (niet-goedgekeurde) balans per 31 december 2019 a posteriori opgesteld na faillissement volstond niet om aan te tonen dat de cumulatieve voorwaarden van art. XX.225 §2 WER vervuld waren, aldus het Hof van Beroep te Luik. De veroordeelde bestuurder ging in cassatie, maar zijn beroep werd afgewezen.

Jente Dengler

 

[1] Die in het verleden al oordeelde dat bij ontstentenis van enige boekhouding een zaakvoerder niet kon bewijzen onder de uitzonderingsregeling van (oud) art. 265 §2 W.Venn. te vallen (zie bv. Luik 30 april 2007, JLMB 2009, 728).

Comments are closed.