Europees Hof van Justitie 5 september 2019, C-28/18 (Verein für Konsumenteninformation t. Deutsche Bahn AG)
In dit arrest van 5 september 2019 heeft het Europees Hof van Justitie zich uitgesproken over een prejudiciële vraag betreffende artikel 9, lid 2 van Verordening (EU) nr. 260/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro en tot wijziging van verordening (EG) nr. 924/2009 (hierna “de Verordening”).
Het arrest betreft een geding tussen de Verein für Konsumenteninformation (hierna “VKI”), een Oostenrijkse vereniging voor consumenteninformatie, en Deutsche Bahn AG, betreffende de onmogelijkheid voor treinreizigers die niet in Duitsland wonen, om de op de website van deze onderneming gereserveerde biljetten te betalen door middel van een automatische afschrijving in euro via het SEPA-systeem. In haar algemene vervoersvoorwaarden onderwerpt Deutsche Bahn AG namelijk de mogelijkheid om van een automatische afschrijving via SEPA gebruik te maken o.a. aan de vereiste dat de betrokken reiziger zijn/haar woonplaats moet hebben in Duitsland. VKI betwistte de geldigheid van deze vereiste wegens strijdigheid met het artikel 9, lid 2 van de Verordening, dat het volgende bepaalt: “Een begunstigde die een overmaking accepteert of gebruikmaakt van een automatische afschrijving om geldmiddelen te innen van een betaler met een betaalrekening binnen de Unie specificeert niet in welke lidstaat die betaalrekening zich moet bevinden, mits die betaalrekening bereikbaar is overeenkomstig artikel 3”.
De zaak kwam uiteindelijk bij het Oberster Gerichtshof in Oostenrijk terecht, dat de volgende prejudiciële vraag voorlegde aan het Hof: “Dient artikel 9, lid 2 van verordening nr. 260/2012 aldus te worden uitgelegd dat het de begunstigde verboden wordt om betaling via de SEPA-regeling voor automatische afschrijving ervan afhankelijk te stellen dat de betaler zijn woonplaats heeft in de lidstaat waarin ook de begunstigde woonachtig dan wel gezeteld is, wanneer de betaling ook op andere wijze, bijvoorbeeld met creditcard, is toegestaan?”
Het Hof stelt vast dat uit de bewoordingen van artikel 9, lid 2, van de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 2, van de Verordening, is af te leiden dat de begunstigde van een automatische afschrijving niet mag eisen dat de rekening van de betaler zich in een bepaalde lidstaat bevindt, wanneer deze rekening bereikbaar is voor een nationale automatische afschrijving. Er van uitgaande dat consumenten meestal over een betaalrekening beschikken in de lidstaat waar zij wonen, overweegt het Hof dat in casu het betwiste beding indirect neerkomt op de aanwijzing van de lidstaat waar de betaalrekening zich moet bevinden, en zo gevolgen heeft die vergelijkbaar zijn met die welke voortvloeien uit een dergelijke aanwijzing van een specifieke lidstaat. Dat andere betalingswijzen beschikbaar zijn, doet hieraan volgens het Hof geen afbreuk. Het Hof concludeert dan ook dat artikel 9, lid 2 van de Verordening zich inderdaad verzet tegen een beding zoals aan de orde in het geschil.
Régine Feltkamp – Olivia Claeys