Article

[Gezag van strafrechtelijk gewijsde en burgerlijke schadevordering] Grondwettelijk Hof 14 februari 2019, R.D.C.-T.B.H., 2019/8, p. 1006-1008

STRAFRECHTELIJK GEWIJSDE
Recht op een eerlijk proces - Burgerlijke vordering - Bewijs
Wanneer een partij wordt veroordeeld in een strafprocedure, en vervolgens wordt betrokken in een burgerlijke procedure tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit het misdrijf, kan de veroordeelde partij het bewijs genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij het strafproces is geleverd en waarbij de elementen uit het strafgeding worden weerlegd.
CHOSE JUGÉE EN MATIÈRE PÉNALE
Procès équitable - Action civile - Preuve
Lorsqu'une partie est condamnée dans le cadre d'une procédure pénale, et que cette partie est ensuite impliquée dans une procédure civile visant à la réparation du préjudice résultant du délit, la partie condamnée peut bénéficier, dans ce procès civil, de la preuve rapportée dans cette même cause civile par un tiers au procès pénal réfutant les éléments déduits du procès pénal.
Grondwettelijk Hof 14 februari 2019
Karel De Smet [1]

1.Inleiding. Het gezag van strafrechtelijk gewijsde geldt als algemeen rechtsbeginsel, dat met name in artikel 4 V.T.Sv. (“le criminel tient le civil en état”) tot uiting komt [2]. In de klassieke opvatting houdt het in dat een definitieve strafrechtelijke uitspraak over de grond van de strafvordering voorrang geniet op een burgerrechtelijke uitspraak. De strafrechtelijke uitspraak wordt geacht “de waarheid” te zijn, die zich als onweerlegbaar vermoeden “erga omnes” opdringt, dus ook ten aanzien van diegenen die geen partij in het strafproces waren. Om die reden zijn burgerlijke rechters gebonden door de eerdere finale beslissingen van strafgerechten [3]. Die voorrang van het strafrechtelijke voor het burgerrechtelijke wordt veelal verantwoord door het openbare orde-karakter van de strafvordering. De strafrechter doet uitspraak over het publiek belang, terwijl een burgerlijke rechter slechts private belangen beoordeelt. Daarnaast speelt de zorg om tegenstrijdige beslissingen te vermijden [4].

Zelfs in de klassieke opvatting is het gezag van het strafrechtelijk gewijsde niet grenzeloos. Het strekt zich enkel uit tot hetgeen een Belgische strafrechter zeker, noodzakelijk en hoofdzakelijk i.v.m. de strafvordering heeft beslist [5]. Niet alles wat de strafrechter beslist i.v.m. de strafvordering valt onder de noemers zeker, noodzakelijk of hoofdzakelijk.

Bijvoorbeeld kan een vrijspraak voor onverzekerd rijden niet worden ingeroepen in een navolgend burgerlijk geding om een verzekeraar tot dekking te dwingen. Een dergelijke vrijspraak impliceert immers niet met zekerheid dat de beklaagde wél verzekerd was, laat staan dat hij dat was bij een welbepaalde verzekeraar [6]. Tegenstrijdige strafrechtelijke beslissingen binden de burgerlijke rechter evenmin. Overwegingen “obiter dictum” of overtollige beschouwingen zijn niet vereist om de beslissing te motiveren, en zijn dus niet noodzakelijk. De burgerlijke rechter is er niet door gebonden.

In dezelfde zin is de burgerlijke rechter enkel gebonden door hoofdzakelijke overwegingen, d.w.z. overwegingen die verband houden met de strafvordering als dusdanig.

Tot slot geldt het strafrechtelijk gewijsde enkel voor Belgische vonnissen. De vaststellingen van een buitenlandse strafrechter dragen geen gezag van strafrechtelijk gewijsde.

2.Relativering van het gezag van strafrechtelijk gewijsde. In die klassieke opvatting liggen derden die geconfronteerd werden met een vordering gebaseerd op feiten waarover reeds een strafuitspraak was gedaan met de handen gebonden. Slachtoffers, verzekeraars en burgerlijk aansprakelijke partijen die niet betrokken waren in een strafprocedure of er hun belangen niet vrij konden laten gelden dienden niettemin de uitkomst ervan te aanvaarden. Hetgeen de strafrechter had vastgesteld - buiten hun aanwezigheid om - konden zij niet meer in vraag stellen tijdens een latere burgerlijke procedure in verband met dezelfde feiten. Het strafrechtelijk gewijsde leefde zo op gespannen voet met het recht op een eerlijk proces.

Vertrekkende van het recht op tegenspraak en artikel 6 EVRM heeft het Hof van Cassatie daarom stapsgewijs belangrijke correcties aangebracht op het “erga omnes”-karakter van het strafrechtelijk gewijsde [7], [8]. Een inmiddels gevestigde rechtspraak aanvaardt dat een strafrechtelijke uitspraak slechts geldt als weerlegbaar vermoeden ten aanzien van een partij die niet bij de strafprocedure was betrokken of die in de strafprocedure haar belangen niet vrij heeft kunnen verdedigen. Ten aanzien van partijen die wel in de strafprocedure waren betrokken - en dus al een kans kregen hun belangen te doen gelden - bleef het gezag van gewijsde daarentegen absoluut gelden in de klassieke vorm: een strafuitspraak gold wat hen betreft als onweerlegbaar vermoeden in een latere civiele procedure. Met het arrest van 14 februari 2019 brengt het Grondwettelijk Hof ook daar verandering in. Voor het eerst wordt het gezag van strafrechtelijk gewijsde gerelativeerd ten aanzien van de beklaagde, per definitie partij bij het strafproces. Om een en ander beter te begrijpen bespreken we hieronder kort de feiten die aan deze procedure ten gronde lagen. Vervolgens bekijken we de inhoud van dit arrest [9].

3.Situering van het arrest. Een bestuurder veroorzaakt een verkeersongeval. Hij wordt strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld wegens het rijden met een voertuig dat niet geldig was ingeschreven en niet was verzekerd. Het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds [10] - dat niet in de strafprocedure was betrokken [11] - weet bij de afwikkeling van de navolgende burgerlijke procedure aan te tonen dat het voertuig wél verzekerd was. De verzekeraar wordt in diezelfde burgerlijke procedure betrokken en stelt een regresvordering in tegen de bestuurder. De verzekeraar argumenteert daarbij dat het gezag van strafrechtelijk gewijsde verhindert dat de bestuurder het bestaan van een verzekeringsovereenkomst nog zou kunnen inroepen.

De burgerlijke rechter richt zich daarop tot het Grondwettelijk Hof met de prejudiciële vraag of een dergelijke interpretatie van het gezag van strafrechtelijk gewijsde strijdig is met de wapengelijkheid tussen partijen [12].

Het Grondwettelijk Hof antwoordt bevestigend: de beklaagde mag niet verhinderd worden om in een latere burgerlijke procedure te genieten van bewijselementen die werden aangebracht door een derde bij het strafproces (in casu het Motorwaarborgfonds), waarbij elementen uit het strafproces worden weerlegd [13]. Het Hof acht het coherent om ervan uit te gaan dat binnen het nieuwe debat voor de burgerlijke rechter enige relativering van het gezag van gewijsde moet gelden ten aanzien van alle partijen die bij dat debat betrokken zijn [14]. Het erkent dat zo een risico op tegenstrijdige uitspraken ontstaat, maar oordeelt in lijn met de gevestigde cassatierechtspraak dat het recht op een eerlijk proces zwaarder weegt [15].

4.Beoordeling. Hoewel dit arrest de voortzetting is van een evolutie in de rechtspraak die al decennia geleden werd ingezet, valt hier een fundamentele breuklijn te ontwaren. Voor het eerst wordt het gezag van het strafrechtelijk gewijsde gerelativeerd ten aanzien van de beklaagde. Hoewel die per definitie alle kansen heeft gehad om zich in de strafprocedure te verweren, acht het Hof het niettemin logisch om een bijkomende verzachting aan te nemen op het rigide principe van het strafrechtelijk gewijsde. Het Hof blijkt zo pragmatisme boven dogmatisme te verkiezen. Het zou inderdaad incoherent zijn om binnen éénzelfde uitspraak te oordelen dat de vaststellingen van een strafrechter zijn weerlegd voor een niet in de strafprocedure betrokken partij, om daarna meteen diezelfde vaststellingen toch toe te passen op een partij die wel in de strafprocedure was betrokken. Bovendien zou een dergelijk onderscheid leiden tot een wapenongelijkheid: als de ene partij zich op bewijselementen mag beroepen, moeten de andere partijen dat ook kunnen doen. Het kind van de rekening is uiteraard het gezag van het strafrechtelijk gewijsde, dat met deze uitspraak verder wordt uitgehold.

In de praktijk betekent dit arrest een verhoogde onzekerheid bij de afwikkeling van burgerlijke schadevorderingen uit hoofde van misdrijven. Voorheen kon een slachtoffer van een misdrijf er na een finale strafrechtelijke veroordeling vanuit gaan dat hij een vergoeding zou kunnen vorderen van de beklaagde. Die zekerheid valt weg. Als een derde betrokken wordt in een navolgende civiele procedure, behoort een volledige afwijzing van iedere schadevordering (dus ook tegen de beklaagde) voortaan tot de mogelijkheden. Vanuit die invalshoek bekritiseert M. Rodriguez het arrest, dat ertoe zou kunnen leiden dat slachtoffers in de kou blijven staan [16].

Het past om te wijzen op de precieze draagwijdte van dit arrest: het staat toe dat een beklaagde meegeniet van bewijselementen aangebracht door een derde bij het strafproces, zij het enkel binnen dezelfde burgerlijke procedure waarin de derde die elementen aanreikt.

Allereerst blijft het dus uitgesloten dat een beklaagde in een navolgende burgerlijke procedure zelf bewijzen zou aanbrengen ter weerlegging van de vaststellingen in de strafuitspraak. Het arrest van 14 februari 2019 ziet uitsluitend op bewijselementen die werden aangereikt door een partij die niet betrokken was in de strafprocedure.

Daarnaast laat het arrest enkel toe dat een beklaagde meegeniet van de bewijselementen die een derde aanbrengt in het kader van de procedure waarin die elementen werden aangereikt. Zoals vermeld, gaat het Grondwettelijk Hof voort op het uitgangspunt dat gerechtelijke uitspraken (intern) coherent moeten zijn. Die vereiste speelt niet als er sprake is van uitspraken in afzonderlijke procedures. In de zaak die aan de basis ligt van het geannoteerde arrest oefende de verzekeraar een regresvordering uit tegen de beklaagde in dezelfde procedure waarin de verzekeraar werd aangesproken door het slachtoffer. De verzekeraar had dat regres tegen de beklaagde echter ook kunnen uitoefenen in een afzonderlijke procedure. De rechter die zo gevat zou zijn van de regresvordering zou in een separaat vonnis uitspraak hebben gedaan. De zorg van het Grondwettelijk Hof om de interne coherentie van vonnissen zou geen obstakel zijn geweest voor een onverkorte uitwerking van het gezag van strafrechtelijk gewijsde [17].

De vraag is of het Grondwettelijk Hof tot een andere uitspraak zou komen als het in de toekomst geconfronteerd wordt met die alternatieve procedurele set-up. J. Huysmans merkt op dat het geannoteerde arrest het weerlegbaar karakter van het strafrechtelijk gezag van gewijsde afhankelijk maakt van de (incidentele) keuze van de derde om zijn regres binnen dezelfde dan wel in het kader van een nieuwe procedure te laten gelden. Hij voorziet daarom dat deze uitspraak een onvermijdelijke evolutie inluidt richting verdere erosie van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde tot een door alle partijen weerlegbaar vermoeden [18]. In de huidige stand van de rechtspraak lijkt het niettemin zo dat bij de afwikkeling van burgerlijke vorderingen na een finale strafuitspraak doordachte proceskeuzes weleens het verschil zouden kunnen betekenen.

[1] Advocaat bij NautaDutilh.
[2] Zie bv. Cass. 15 februari 1991, Arr.Cass. 1990-91, 322; Cass. 24 maart 1997, Arr.Cass. 1997, 101; Cass. 13 maart 1997, Arr.Cass. 1997, 347.
[3] C. Van den Wyngaert, P. Traest en S. Vandromme, Strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 2017, 907 et seq.
[4] I. Boone, “Gezag van strafrechtelijk gewijsde en de burgerlijke rechter. Wat blijft er nog over?”, NJW 2002, 336; P. Bossard, “L'autorité de la chose jugée au criminel sur le procès civil ultérieur”, Rev.dr.pén 1986, 4-5; J. Rutsaert, “L'autorité de la chose jugée au criminel sur le civil” in X, Mélanges en l'honneur de Jean Dabin, Brussel, Bruylant, 1963, 890.
[5] Zie hierover in detail A. Wylleman, “Het gezag van gewijsde: uitdrukking van het rechterlijk gezag”, TPR 1988, 56-81.
[6] Zie bv. Luik 9 april 1970, Verz. 1972, 1015.
[7] Het Hof van Cassatie sloeg eerst de weg in van de relativering van het gezag van strafrechtelijk gewijsde met het arrest Stappers (Cass. 15 februari 1991, Arr.Cass. 1990-91). In een reeks navolgende arresten werd die relativering stapsgewijs verruimd (zie o.a. Cass. 14 april 1994, JLMB 1994, 1132; Cass. 2 oktober 1997, P&B 1998, 152; Cass. 4 november 2002, JLMB 2003, 67; Cass. 23 september 2004, RCJB 2005, 647). Voor overzichtelijke besprekingen van deze rechtspraak, zie o.a. I. Boone, “Gezag van strafrechtelijk gewijsde en de burgerlijke rechter. Wat blijft er nog over?”, NJW 2002, 336; A. Jacobs, “Que reste-t-il de l'autorité de chose jugée du pénal sur le civil?”, RCJB 2005, 654; P. Taelman en S. Voet, “Requiem voor het gezag van het strafrechtelijk gewijsde”, P&B / RDJP 2007, 345.
[8] We noteren hier dat het Hof van Cassatie oordeelde dat de relativiteit van het strafrechtelijk gewijsde ook speelt in materies waar art. 6, 1. EVRM niet geldt (Cass. 24 april 2006, T.Strafr. 2007, 101, noot: “Deze relativiteit (…) vloeit rechtstreeks voort uit artikel 4 van de V.T.Sv. en dient niet noodzakelijk aan artikel 6 van het EVRM te worden vastgeknoopt.”).
[9] Zie eveneens de besprekingen van dit arrest bij M. Rodriguez, “Het Valentijnsarrest: het strafgeding en de navolgende burgerlijke procedure, dan toch niet meer hand in hand? Over de verregaande relativering van het gezag van strafrechtelijk gewijsde door het Grondwettelijk Hof”, T.Strafr. 2019, 121; J. Huysmans, “Strafrechtelijk gezag van gewijsde voor burgerlijke rechter erodeert verder”, Juristenkrant 2019, afl. 387, 8; G. Falque en L. Grisard, “Le caractère relatif de l'autorité de la chose jugée du pénal sur le civil: quand l'exception devient petit à petit le principe”, Rev.dr.ULg 2019, 349.
[10] Bij gebrek aan verzekering kan het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds aangesproken worden ter vergoeding van schade (art. 19bis-11, § 1, 8° wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (BS 8 december 1989)).
[11] Overweging B.3
[12] De prejudiciële vraag wordt formeel vastgekoppeld aan de wettelijke bepaling van art. 4 V.T.Sv., “in zoverre het algemene rechtsbeginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken over burgerlijke zaken erin is vastgelegd”.
[13] B.8.
[14] B.7.2.
[15] B.7.2.
[16] M. Rodriguez, “Het Valentijnsarrest: het strafgeding en de navolgende burgerlijke procedure, dan toch niet meer hand in hand? Over de verregaande relativering van het gezag van strafrechtelijk gewijsde door het Grondwettelijk Hof”, T.Strafr. 2019, 125. M.i. behoeft deze kritiek de nuance dat de afwijzing van de burgerlijke vordering uit een misdrijf nog niet betekent dat een schadelijdende partij geen andere remedies zou kunnen laten gelden.
[17] Het Hof erkent overigens in zijn arrest dat zijn redenering rond (interne) coherentie samen met het gezag van strafrechtelijk gewijsde onvermijdbaar leidt tot tegenstrijdige uitspraken (in afzonderlijke procedures) (B.7.2.).
[18] J. Huysmans, “Strafrechtelijk gezag van gewijsde voor burgerlijke rechter erodeert verder”, Juristenkrant 2019, afl. 387, 8.