Article

Grensoverschrijdende waarderingsgeschillen na squeeze-out : artikel 24 Brussel Ibis kent exclusieve bevoegdheid toe aan rechtbanken van lidstaat van vennootschapszetel, R.D.C.-T.B.H., 2019/1, p. 116-120

EUROPEES EN INTERNATIONAAL GERECHTELIJK RECHT
Executie en bevoegdheid - Verordening EG nr. 44/2001 van 22 december 2000 - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Bevoegdheid - Uitsluitende bevoegdheden - Artikel 22, punt 2 - Geldigheid van de besluiten van organen van vennootschappen of rechtspersonen met plaats van vestiging op het grondgebied van een lidstaat - Uitsluitende bevoegdheid van de gerechten van die lidstaat - Besluit van de algemene vergadering van een vennootschap waarbij de gedwongen overdracht van de aandelen van de minderheidsaandeelhouders van die vennootschap aan de meerderheidsaandeelhouder van diezelfde vennootschap gelast en het bedrag van de vergoeding die door deze meerderheidsaandeelhouder aan hen moet worden betaald, wordt vastgesteld - Gerechtelijke procedure voor toetsing van de billijkheid van die vergoeding
In deze omstandigheden dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 22, 2. van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering als in het hoofdgeding, die strekt tot toetsing van de billijkheid van de vergoeding die de meerderheidsaandeelhouder van een vennootschap moet betalen aan de minderheidsaandeelhouders ervan bij gedwongen overdracht van hun aandelen aan deze meerderheidsaandeelhouder, valt binnen de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar die vennootschap is gevestigd.
DROIT JUDICIAIRE EUROPÉEN ET INTERNATIONAL
Exécution et compétence - Règlement CE n° 44/2001 du 22 décembre 2000 - Compétence judiciaire, reconnaissance et exécution des décisions en matière civile et commerciale - Compétence - Compétences exclusives - Article 22, point 2 - Validité des décisions des organes des sociétés ou des personnes morales ayant leur siège sur le territoire d'un État membre - Compétence exclusive des tribunaux de cet État membre - Décision de l'assemblée générale d'une société ordonnant le transfert obligatoire des titres des actionnaires minoritaires de cette société à l'actionnaire majoritaire de celle-ci et fixant le montant de la contrepartie devant leur être versée par ce dernier - Procédure judiciaire ayant pour objet de contrôler la caractère raisonnable de cette contrepartie
Dans ces conditions, il y a lieu de répondre à la première question que l'article 22, 2., du règlement n° 44/2001 doit être interprété en ce sens qu'un recours, tel que celui en cause au principal, ayant pour objet le contrôle du caractère raisonnable de la contrepartie que l'actionnaire principal d'une société est tenu de verser aux actionnaires minoritaires de celle-ci en cas de transfert obligatoire de leurs actions à cet actionnaire principal, relève de la compétence exclusive des tribunaux de l'Etat membre sur le territoire duquel cette société est établie.
Grensoverschrijdende waarderingsgeschillen na squeeze-out: artikel 24 Brussel Ibis kent exclusieve bevoegdheid toe aan rechtbanken van lidstaat van vennootschapszetel
Michiel Poesen [1]
1. Inleiding en plan

1.Bevoegdheid over squeeze-out - In het bodemgeschil in de zaak E.ON / Dedouch e.a. (C-560/16) betwistten de minderheidsaandeelhouders in de rechtbank te Ceské Budejovice (Tsjechië) de redelijkheid van de vergoeding. Het bedrag van die vergoeding werd vastgelegd in een besluit tot squeeze-out dat werd genomen door de algemene vergadering van een Tsjechische vennootschap. Met dat besluit dwong de Duitse meerderheidsaandeelhouder E.ON Czech Holding AG de minderheidsaandeelhouders Dedouch, Streitberg en Sudae tot overdracht van hun minderheidsbelang. De Tsjechische rechter verwees in essentie de volgende vraag naar het Hof: betreft de betwisting over de redelijkheid van een vergoeding ingevolge squeeze-out een geding over de geldigheid van een besluit van een vennootschapsorgaan in de zin van artikel 24, 2. van de Brussel Ibis-Verordening [2]? Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, dan is artikel 24, 2. van toepassing. Die bevoegdheidsgrond verleent rechtsmacht aan de rechtbanken van het land van de vennootschapszetel. Deze regel zou in de geannoteerde zaak leiden tot de bevoegdheid van de Tsjechische rechtbanken. Als echter de exclusieve bevoegdheidsgrond uit artikel 24, 2. niet van toepassing is, stelt zich de vraag welke van de overige bevoegdheidsgronden moet worden toegepast. In dat geval komt artikel 4 in het vizier, dat verwijst naar de rechtbanken van het land waarin de verweerder zijn woonplaats of zetel heeft (de Duitse rechtbanken in het geval van E.ON) [3], of nog de bijzondere bevoegdheidsgrond voor “verbintenissen uit overeenkomst” in artikel 7, 1. Brussel Ibis [4].

2.Beslissing en plan - Het Hof komt in E.ON / Dedouch tot het besluit dat de bevoegdheid over het bodemgeding wel degelijk onderworpen is aan de exclusieve bevoegdheid uit artikel 24, 2. Het bevestigt daarmee de uitlegging van deze bepaling die in Duitsland [5] en Oostenrijk [6] gangbaar is.

In wat volgt wordt de beslissing van het Hof in drie onderdelen besproken. Het eerste deel analyseert de onderliggende redenen voor de interpretatie van de exclusieve bevoegdheidsgrond uit artikel 24, 2. Brussel Ibis. Het volgende deel evalueert deze ruime interpretatie; had het Hof niet beter kunnen besluiten tot toepassing van de bevoegdheidsgrond voor “verbintenissen uit overeenkomst” uit artikel 7, 1. van de Brussel Ibis-Verordening? De derde en laatste afdeling concludeert dat de uitspraak van het Hof een remedie is voor een structureel knelpunt in de Brussel Ibis-Verordening.

2. Autonome uitlegging van exclusieve bevoegdheid uit artikel 24, 2. Brussel Ibis
2.1. Beslissing van het Hof

3.Sanctie Tsjechisch recht irrelevant - Het Hof vat zijn analyse aan met een korte bespreking van de lex causae. Dat is het Tsjechisch recht, en dus het recht van de lidstaat van de verwijzende rechter. Uit de bespreking blijkt dat het Tsjechisch recht niet voorziet in de nietigheid van een besluit tot squeeze-out dat een onredelijke vergoeding vaststelt [7]. De afwezigheid van de nietigheidssanctie in het nationaal recht sluit echter de toepasselijkheid van artikel 24, 2. niet a priori uit. Hoewel de tekst van het artikel uitdrukkelijk verwijst naar betwistingen over de “geldigheid” van een vennootschapsbesluit, is niet vereist dat een betwisting betrekking heeft op een vordering tot vernietiging. De Europeesrechtelijke bevoegdheidsgrond in artikel 24, 2. en het nationaal vennootschapsrecht moeten worden gedissocieerd; het begrip “geldigheid” in de Brussel Ibis-Verordening moet een invulling krijgen die autonoom ten opzicht van het nationaal recht is [8].

4.Ruime invulling geldigheid - Een autonome interpretatie vereist dat een waarderingsgeschil na squeeze-out onderworpen is aan artikel 24, 2., zodat het exclusief - met uitsluiting van de overige bevoegheidsgronden in de verordening - in de gerechten van de zetelstaat van de vennootschap moet worden beslecht (Tsjechië in de geannoteerde zaak). Reden is dat dit contentieux wel degelijk betrekking heeft op de geldigheid van een besluit tot squeeze-out, maar dan wel van één aspect van dat besluit, namelijk de billijkheid van de prijs. De Tsjechische bodemrechter moet namelijk een besluit tot squeeze-out op het punt van de prijs nietig verklaren indien de prijs onbillijk is, en als sanctie een billijke prijs in de plaats stellen [9].

5.Onderbouwing ruime invulling - Hoe moet dergelijke autonome invulling worden onderbouwd? Het Hof valt in zijn motivering terug op de doelmatige uitlegging van de Brussel Ibis-Verordening. Vooreerst moet een autonome invulling de voorspelbaarheid van de internationale bevoegdheidsregels bevorderen, zodat eiser en verweerder redelijkerwijs kunnen inschatten welke rechtbank(en) kennis kan (kunnen) nemen van hun geschil [10]. Die voorspelbaarheid moet voorkomen dat burgers en ondernemingen worden afgeschrikt om deel te nemen aan het grensoverschrijdend economisch verkeer binnen de EU [11]. Verder mogen de exclusieve bevoegdheidsgronden, waarvan artikel 24, 2. er één is, niet breder worden uitgelegd dan noodzakelijk. Zij wijken immers af van de algemene regel uit artikel 4 van de Brussel Ibis-Verordening, dat bevoegdheid toekent aan de gerechten van de lidstaat waarin de verweerder zijn woonplaats heeft (actor sequitur forum rei[12]. Twee beginselen bakenen de grenzen van deze noodzakelijkheidstoets af, met name de vereisten van nabijheid en goede rechtsbedeling. Met deze drie interpretatieve geboden - voorspelbaarheid, nabijheid en goede rechtsbedeling - motiveert het Hof zijn autonome uitlegging van de tekst van artikel 24, 2. [13].

6.Nabijheid - Op het vlak van nabijheid hebben de Tsjechische gerechten een nauwe band met de betwisting over de squeeze-outprijs [14]. De vennootschap binnen dewelke het besluit tot squeeze-out is genomen is vooreerst een vennootschap naar Tsjechisch recht. Bovendien worden de vereisten waaraan de squeeze-outprijs en de overige materiële en vormelijke element van het besluit moeten voldoen beheerst door Tsjechisch recht [15]. Met dergelijke overweging geeft het Hof duidelijk de voorkeur aan Gleichlauf [16]: artikel 24, 2. beoogt dat de bevoegde rechtbank gelegen is in de Lidstaat waarvan het recht van toepassing is.

7.Voorspelbaarheid - Bovendien leidt de toepassing van artikel 24, 2. tot een voorspelbaar forum. Meerderheidsaandeelhouders kunnen redelijkerwijs voorzien dat gerechten van de zetelstaat bevoegd zijn om interne vennootschapsgeschillen te beslechten [17]. In dezelfde zin wijst advocaat-generaal Wathelet erop dat de Tsjechische rechtbanken het natuurlijk forum zijn om het waarderingsgeschil in het bodemgeding te beslechten [18].

8.Goede rechtsbedeling - Tot slot vereist ook een goede rechtsbedeling dat geschillen over vennootschapsbesluiten zoveel mogelijk worden gecentraliseerd in de zetel van de vennootschap. Dergelijke centralisatie verkleint het risico op conflicterende beslissingen door verschillende rechtbanken.

Het Hof wijst er bovendien op dat de toepassing van de algemene regel uit artikel 4 op vordering van minderheidsaandeelhouders tegen meerderheidsaandeelhouders nefaste gevolgen kan hebben. Indien meerderheidsaandeelhouders hun aandelen hangende een waarderingsgeschil verhandelen, wijzigt de identiteit van de verweerder. Toepassing van artikel 4 zou dan betekenen dat geschillen moeten verhuizen, wat onwenselijk is in het licht van een behoorlijke rechtsbedeling [19].

2.2. Kadering van ruime uitlegging

9.Plan - De motivering van het Hof is over de hele lijn vatbaar voor kritiek. Een eerste punt van kritiek is de inconsistentie met de precedenten van het Hof over artikel 24, 2. Verder past het Hof de beginsel van nabijheid onnodig strikt toe. Een laatste bemerking heeft betrekking op de vermeende impact van de geannoteerde beslissing op de goede rechtsbedeling.

10.Ommekeer rechtspraak - Een terugblik op eerdere rechtspraak van het Hof toont aan hoe ruim bovenstaande interpretatie is. In Nicole Hassett en Cheryl Doherty stelde het Hof nog dat indien een betwisting betrekking heeft op de manier waarop een vennootschapsorgaan zijn bevoegdheid uitoefent, zij geen betrekking heeft op de geldigheid van het genomen besluit [20]. Dat laatste is enkel het geval indien de geldigheid van een besluit van een orgaan van een vennootschap wordt betwist op grond van het toepasselijk vennootschapsrecht of de statutaire bepalingen betreffende de werking van haar organen [21]. Hieruit leidde de rechtsleer af dat betwistingen over de schending van individuele rechten niet onderworpen zijn aan artikel 24, 2. [22]. Ook in het geannoteerde arrest bekritiseren de minderheidsaandeelhouders enkel de wijze waarop de meerderheidsaandeelhouders hun prijsbepalingsbevoegdheid hebben uitgeoefend. Zij steunen zich op hun individueel recht op een billijke prijs. Op basis van het arrest Hassett oordeelde de rechtsleer dan ook dat waarderingsgeschillen bij squeeze-out niet onder artikel 24, 2. vallen [23]. Het Hof geeft echter duidelijk aan dat ook materiële betwistingen over de schending van subjectieve rechten die minderheidsaandeelhouders uit de squeeze-outwetgeving ontlenen onder artikel 24, 2. kunnen vallen [24].

11.Invulling nabijheidsvereiste - Een volgende merkwaardigheid in de motivering van het Hof bevindt zich in de invulling van het vereiste van nabijheid. Zoals gesteld geeft het Hof aan dat de Tsjechische rechtbanken het best geplaatst zijn om het Tsjechisch recht toe te passen. Het geeft daarmee de voorkeur aan Gleichlauf. Die gedachte was echter initieel vreemd aan het vereiste van nabijheid. Nabijheid was er in de eerste plaats op gericht dat de gerechten van de zetelstaat het best geplaatst zijn om het litigieuze vennootschapsbesluit te raadplegen. Reden hiervoor is dat de openbaarmakingsformaliteiten in de zetelstaat moeten worden voldaan [25]. Het Hof voegt sinds Berliner Verkehrsbetriebe (BVG) een dimensie van Gleichlauf aan het nabijheidsvereiste toe; de rechters van de zetelstaat zijn het best in staat om het vennootschapsrecht van de zetelstaat toe te passen [26]. Het geannoteerde arrest bevestigt dit.

Hiermee zou het geannoteerde arrest de indruk kunnen wekken dat het Hof er niet geheel van overtuigd is dat rechters op adequate wijze vreemd vennootschapsrecht kunnen toepassen om de geldigheid van vennootschapsbesluiten te toetsen [27]. Die houding zou moeilijk te verenigen zijn met het wederzijds vertrouwen waarop de ruimte van recht, vrijheid en veiligheid binnen de EU is gesteund [28].

12.Risico op onverenigbare beslissingen - Al in het rapport Jenard werd gesteld dat de exclusieve bevoegdheid uit artikel 24, 2. ertoe strekt conflicterende beslissingen over de geldigheid van vennootschapsbesluiten te vermijden [29]. Een ruime uitlegging van artikel 24, 2. louter en alleen om conflicterende beslissingen te vermijden is echter niet noodzakelijk [30]. Het mechanisme van artikel 30 Brussel Ibis laat de laatst aangesproken rechter toe het oordeel van zijn eerder aangesproken collega af te wachten. Op die wijze kan de laatst aangesproken rechter erover waken dat zijn uitspraak niet onverenigbaar is met die van zijn collega [31].

3. Betaling van billijke squeeze-outprijs als “verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, 1. Brussel Ibis

13.Alternatief - Aangezien het Hof oordeelde dat de exclusieve bevoegdheidsgrond van toepassing is, kon het niet oordelen over de mogelijke toepasselijkheid van andere bevoegdheidsgronden. Nu het voorgaande deel kritiek heeft geformuleerd op de geannoteerde beslissing, zet dit deel uiteen waarom een geschil over de squeeze-outprijs beter zou worden onderworpen aan artikel 7, 1. Brussel Ibis, dat bevoegdheid over “verbintenissen uit overeenkomst” toekent aan de rechtbank waar de litigieuze verbintenis is of had moeten worden uitgevoerd (locus solutionis[32].

Eén van de lagere rechters had in het bodemgeschil geoordeeld dat hij rechtsmacht had op grond van artikel 7, 1. Ook de verwijzende rechter ondervroeg het Hof over de toepasselijkheid van deze bevoegdheidsgrond, in de hypothese dat het bodemgeschil niet onderworpen was aan de exclusieve bevoegdheid van de rechtbanken van de zetelstaat [33].

14.Aandeelhouderschap schept verbintenissen - Advocaat-generaal Wathelet concludeerde in de geannoteerde zaak dat geschillen over de billijkheid van de vergoeding ingevolge squeeze-out niet onder artikel 7, 1. vallen. Er zou immers geen sprake zijn van een “vrijwillig aangegane verbintenis” [34] tussen meerderheids- en minderheidsaandeelhouders [35]. Dergelijke stelling is echter vatbaar voor kritiek. Veeleer dan te focussen op het eenzijdige karakter van een squeeze-out, moet worden gefocust op de litigieuze verbintenis; de verbintenis van de meerderheidsaandeelhouders om een billijke prijs te betalen. Dat die verbintenis is voorzien in de wet doet niets af aan haar contractueel karakter [36]. Zij bestaat enkel door toedoen van de vennootschapsrechtelijke verhouding waar de meerderheidsaandeelhouders vrijwillig toe zijn getreden [37]. Die vennootschapsrechtelijke verhouding tussen aandeelhouders werd uitdrukkelijk als contractueel bestempeld door het Hof. In Powell Duffryn plc stelde het Hof immers dat “de betrekkingen tussen aandeelhouders van een vennootschap vergelijkbaar [zijn] met die tussen partijen bij een overeenkomst. Met de oprichting van een vennootschap brengen de aandeelhouders immers tot uitdrukking, dat zij een gemeenschappelijk belang hebben, bestaande in het nastreven van een gemeenschappelijk doel” [38].

15.Nabijheid - De toepassing van artikel 7, 1. zou bovendien leiden tot een concentratie van geschillen in de rechtbanken van de vennootschapszetel. Het Hof stelde in verband met de voorganger van artikel 7, 1. - artikel 5, 1. van het Verdrag van Brussel [39] - in het arrest Martin Peters Bauunternehmung het volgende over geschillen tussen een vereniging en diens leden:

Doordat de meeste nationale rechtsstelsels de plaats van vestiging van de vereniging aanwijzen als de plaats waar de uit het lidmaatschap voortvloeiende verbintenissen moeten worden uitgevoerd, biedt de toepassing van artikel 5, 1. van het verdrag ook praktische voordelen. Het gerecht van de plaats waar de vereniging is gevestigd, is gewoonlijk immers het best in staat de statuten, reglementen en besluiten van de vereniging alsook de omstandigheden die tot het ontstaan van het geschil hebben geleid, te begrijpen.” [40].

Deze vaststelling strekt ertoe dat de bijzondere bevoegdheid voor de rechtbanken van de locus solutionis eveneens verenigbaar is met het vereiste van nabijheid, dat centraal stond in de motivering van het Hof in het geannoteerde arrest [41].

4. Besluit: ruime uitlegging van artikel 24, 2. Brussel Ibis remedieert ontbreken van zelfstandig forum voor interne vennootschapsgeschillen

16.Ruime uitlegging - Uit de vele mogelijke bevoegdheidsgronden die de Brussel Ibis-Verordening telt - artikel 24, 2., artikel 7, 1., artikel 4 - heeft het Hof de meest stringente gekozen. Voortaan vallen waarderingsgeschillen na squeeze-out onder de exclusieve bevoegdheidsgrond van artikel 24, 2. Brussel Ibis; de rechtbanken van de zetelstaat van een vennootschap moeten kennisnemen van dergelijke geschillen, met uitsluiting van alle rechtbanken waarnaar de andere bevoegdheidsregels van de verordening verwijzen.

17.Structuur EU bevoegdheidsregels - Het Hof heeft met de ruime uitlegging van artikel 24, punt 2 een structureel probleem van de Brussel Ibis-Verordening proberen op te vangen. De Verordening bevat geen zelfstandige bevoegdheidsregel voor geschillen over vennootschappen en hun besluiten [42]. Bevoegdheid over interne en externe vennootschapsgeschillen ligt verspreid over inzonderheid artikel 24, 2., artikel 7, 1., artikel 7, 2. [43] en artikel 4 Brussel Ibis.

Mocht naar toekomstig recht in de Brussel Ibis-Verordening een bijzondere bevoegdheidsregel worden toegevoegd die alle vennootschapsgeschillen dekt, zou het meest logische forum wellicht dat van de zetelstaat zijn [44]. Dit is echter niet het status quo in de Brussels Ibis-Verordening, zoals ook werd bevestigd in o.a. BVG en Hassett. Het Hof heeft via een ruime uitlegging van artikel 24, 2. toch het resultaat trachten te bekomen dat de lege ferenda wordt voorgesteld. In de huidige stand van zaken zou de kwalificatie van een waarderingsbetwisting na squeeze-out onder artikel 7, 1. Brussel Ibis echter een minder verregaande begripsacrobatiek vereisen. In die zienswijze komt dergelijk waarderingscontentieux neer op de afdwinging van een “verbintenis uit overeenkomst”, meer bepaald de verbintenis van de meerderheidsaandeelhouders om een eerlijke squeeze-outprijs te betalen aan de minderheidsaandeelhouders.

[1] Doctoraatsbursaal, Instituut voor Internationaal Privaatrecht, KU Leuven.
[2] De prejudiciële verwijzing betrof art. 22, 2. van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb. L. 16 februari 2001, afl. 12, 1) (“Brussel I”). Deze bepaling stemt nu overeen met art. 24, 2. van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb. L. 20 december 2012, afl. 351, 1) (“Brussel Ibis”). In wat volgt wordt verwezen naar de nummering overeenkomstig Brussel Ibis, aangezien rechtspraak over bepalingen in Brussel I die identiek zijn aan bepalingen in Brussel Ibis geldt voor beide instrumenten; HvJ 7 maart 2018, nrs. C-274/16, C-447/16, C-448/16, ECLI:EU:C:2018:160, bit.ly/2Pu6S7E, nr. 57; HvJ 9 maart 2017, nr. C-551/15, EU:C:2017:193, bit.ly/2PxVbwG, nr. 31.
[3] Oud art. 2 Brussel I.
[4] Oud art. 5, 1. Brussel I.
[5] P. Mankoswski, “Art. 22 Brüssel I-Vo” in T. Rauscher (ed.), Europäisches Zivilprozess- und Kollisionsrecht EuZPR / EuIPR. Kommentar, Munchen, Sellier, 2011, 501, nr. 37b; R. Nieen, “Die internationale Zuständigkeit im Spruchverfahren”, NZG 2006, (441) 442.
[6] Obersten Gerichtshof (Oostenrijk) 18 februari 2010, 6 Ob 221/09g, Östenreichische Juristenzeitung 2010, 661, noot T. Garber.
[7] HvJ 7 maart 2018, C-560/16, ECLI:EU:C:2018:167, bit.ly/2LJzURS, nr. 34.
[8] S. Rutten en F. Dupon, “Overzicht van rechtspraak. De bevoegdheid (2001-2013)”, TPR 2014, afl. 4, 2171, nr. 302. Vgl. B. Sujecki, noot onder HvJ 2 oktober 2008, EuZW 2008, (667) 667.
[9] HvJ 7 maart 2018, C-560/16, ECLI:EU:C:2018:167, bit.ly/2LJzURS, nrs. 36-37.
[10] Rechtsoverweging 15 Brussel Ibis.
[11] Rechtsoverweging 3 Brussel Ibis; H. Linke en W. Hau, Internationales Zivilverfahrensrecht, Keulen, Verlag Dr. Otto Schmidt, 2018, 42, nr. 2.25.
[12] HvJ 7 maart 2018, C-560/16, ECLI:EU:C:2018:167, bit.ly/2LJzURS, nrs. 26-27.
[13] Ibid., nrs. 38 en 42.
[14] Ibid., nr. 39.
[15] Ibid., nrs. 40-41.
[16] G. Van Calster, European Private International Law, Oxford, Hart Publishing, 2016, 4.
[17] HvJ 7 maart 2018, C-560/16, ECLI:EU:C:2018:167, bit.ly/2LJzURS, nr. 43.
[18] Concl. Adv. Gen. P. Wathelet bij HvJ 16 november 2017, C-560/16, ECLI:EU:C:2017:872, bit.ly/2uZwT6d, nr. 35.
[19] HvJ 7 maart 2018, C-560/16, ECLI:EU:C:2018:167, bit.ly/2LJzURS, nr. 44.
[20] HvJ 2 oktober 2008, C-372/07, ECLI:EU:C:2008:534, bit.ly/2LM0HNj, nrs. 28-29; G. Van Calster, European Private International Law, Oxford, Hart Publishing, 2016, 79; A. Briggs, Private International Law in English Courts, Oxford, Oxford University Press, 2014, 219, nr. 4.129.
[21] HvJ 23 oktober 2014, C-302/13, ECLI:EU:C:2014:2319, bit.ly/2v2BkNL, nr. 40; HvJ 2 oktober 2008, C-372/07, ECLI:EU:C:2008:534, bit.ly/2LM0HNj, nr. 26; B. Sujecki, noot onder HvJ 2 oktober 2008, EuZW 2008, 667.
[22] P. Vlas, noot onder HvJ 2 oktober 2008, NJ 2009, nr. 192, nr. 3. Zie in dezelfde zin, G. Van Calster, European Private International Law, Oxford, Hart Publishing, 2016, 80-81.
[23] T. Garber, noot onder Obersten Gerichtshof (Oostenrijk) 18 februari 2010, 6 Ob 221/09g, ÖJZ 2010, (661) 663.
[24] Zie in die zin A. D'Arrast, “Compétence exclusive. Validité des décisions des organes des sociétés. Art. 22 point 2”, RTD comm. 2018, 517.
[25] P. Jenard, rapport over het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb. C. 5 maart 1979, afl. 59, 35); K. Vandekerkhoven, “Commentaar bij artikel 22, punt 2 EEX-Verordening” in Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2003, Mechelen, Kluwer, losbl., afl. 57, 3.
[26] HvJ 12 mei 2011, C-144/10, ECLI:EU:C:2011:300, bit.ly/2LNa0g6, nrs. 36-37; M. Müller, “Vorfragen begründen keine ausschließliche Zuständigkeit” (noot onder HvJ 12 mei 2011), ZEuP 2012, (195) 197; H. Boularbah, A. Nuyts en N. Watte, “Le Règlement 'Bruxelles I' sur la compétence judiciaire, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale”, JT 2002, (161) 163, nr. 6.
[27] G. Van Calster, “E.ON v Dedouch. Squeeze-outs and the not-so restrictive application of Brussel I Recast's corporate exception”, www.gavclaw.com/tag/e-on-v-dedouch/ (consultatie 24 januari 2019).
[28] Rechtsoverweging 26 Brussel Ibis. T. Christoph, “Die Reichweite des Art. 22 Nr. 2 EuGVVO bei Rechtsstreitigkeiten über Organbeschlüsse” (noot onder HvJ 12 mei 2011), IPRax 2011, (541) 542; G. Van Calster, “E.ON v Dedouch. Squeeze-outs and the not-so restrictive application of Brussel I Recast's corporate exception”, www.gavclaw.com/tag/e-on-v-dedouch/ (consultatie 24 januari 2019).
[29] P. Jenard, rapport over het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb. C. 5 maart 1979, afl. 59, 35).
[30] Vgl. T. Christoph, “Die Reichweite des Art. 22 Nr. 2 EuGVVO bei Rechtsstreitigkeiten über Organbeschlüsse” (noot onder HvJ 12 mei 2011), IPRax 2011, (541) 542.
[31] HvJ 12 mei 2011, C-144/10, ECLI:EU:C:2011:300, bit.ly/2LNa0g6, nr. 41; G. Van Calster, “E.ON v Dedouch. Squeeze-outs and the not-so restrictive application of Brussel I Recast's corporate exception”, www.gavclaw.com/tag/e-on-v-dedouch/ (consultatie 24 januari 2019).
[32] Art. 7, 1. Brussel Ibis stemt overeen met het oude art. 5, 1. Brussel I en de voorganger van de verordening, het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 (geconsolideerde versie, OJ. C. 26 januari 1998, afl. 27, 1).
[33] HvJ 7 maart 2018, C-560/16, ECLI:EU:C:2018:167, bit.ly/2LJzURS, nr. 20.
[34] Over de oorsprong van dat criterium: M. Poesen, “Jurisdiction over 'matters relating to a contract' under the Brussels I (Recast) Regulation: No direct contractual relationship required”, MJ 2018, (516) 520.
[35] Concl. Adv. Gen. P. Wathelet bij HvJ 16 november 2017, C-560/16, ECLI:EU:C:2017:872, bit.ly/2uZwT6d, nr. 24.
[36] A. Dickinson en E. Lein, The Brussels I Regulation Recast, Oxford, Oxford University Press, 2015, 145-146, nr. 4.40; T.M. Yeo, Choice of Law for Equitable Doctrines, Oxford, Oxford University Press, 2004, nr. 7.10; Z. Tang, “The Interrelationship of European Jurisdiction and Choice of Law in Contract”, Journal of Private International Law 2008, (35) 38; A. Huet, “Chronique de Jurisprudence de la Cour de justice des Communautés européennes. Convention de Bruxelles du 27 septembre 1968”, Journ. dr. intern.1989, (453) 453.
[37] In die zin R. Nieen, “Die internationale Zuständigkeit im Spruchverfahren”, NZG 2006, (441) 443.
[38] HvJ 10 maart 1992, C-214/89, ECLI:EU:C:1992:115, bit.ly/2mSvCJV, nr. 16. Vgl. HvJ 22 maart 1983, C-34/82, ECLI:EU:C:1983:87, bit.ly/2NVXMzg, nr. 13: “het lidmaatschap van een vereniging tussen de leden nauwe betrekkingen tot stand brengt, welke van dezelfde aard zijn als die tussen de partijen bij een overeenkomst”; G. Lardeux, Droit international privé des obligations contractuelles, Brussel, Larcier, 2016, 19, nr. 13. Zie ook HvJ 10 september 2015, C-47/14, ECLI:EU:C:2015:574, bit.ly/2mSvUjZ, nr. 54.
[39] Zie supra vn. 2.
[40] HvJ 22 maart 1983, C-34/82, ECLI:EU:C:1983:87, bit.ly/2NVXMzg, nr. 14.
[41] In die zin R. Nieen, “Die internationale Zuständigkeit im Spruchverfahren”, NZG 2006, (441) 444.
[42] Concl. Adv. Gen. P. Wathelet bij HvJ 16 november 2017, C-560/16, ECLI:EU:C:2017:872, bit.ly/2uZwT6d, nr. 21; K. Vandekerkhoven, “Commentaar bij artikel 22(2) EEX-Verordening” in Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 2003, afl. 57, 8.
[43] HvJ 17 oktober 2013, C-519/12, ECLI:EU:C:2013:674, bit.ly/2v2zlsN, nrs. 16 et seq.; HvJ 18 juli 2013, C-147/12, ECLI:EU:C:2013:490, bit.ly/2LTU0J0, nrs. 22 et seq.; P. Mankowski, “Article 7” in U. Magnus en P.Mankowski, Brussels Ibis Regulation. Commentary, Keulen, Verlag Dr. Otto Schmidt, 180, nr. 69, 181, nr. 71.
[44] Concl. Adv. Gen. P. Wathelet bij HvJ 16 november 2017, C-560/16, ECLI:EU:C:2017:872, bit.ly/2uZwT6d, nr. 35.