Arrondissementsrechtbank Antwerpen 13 november 2015
BEVOEGDHEID
Materiële bevoegdheid - Criteria materiële bevoegdheid - Geschillen die de toepassing van een belastingwet betreffen - Bestuurdersaansprakelijkheid - Fiscale schulden van de vennootschap
Geschillen ter zake van een vennootschap tussen haar bestuurders of zaakvoerders en derden
Hoewel artikel 442quater WIB 1992 een hoofdelijke derdenaansprakelijkheid invoert die te onderscheiden is van de algemene civielrechtelijke aansprakelijkheid, gaat het om een aansprakelijkheidsregeling. Artikel 442quater WIB 1992 betreft geen geschil dat de toepassing van de belastingwet betreft in de zin van artikel 569, 32° Gerechtelijk Wetboek.
|
COMPÉTENCE
Compétence matérielle - Critères de compétence matérielle - Contestations relatives à l'application d'une loi d'impôt - Responsabilité des administrateurs - Dettes fiscales de la société
Contestations pour raison d'une société, entre administrateurs ou gérants et tiers.
Bien que l'article 442quater CIR 1992 introduit une responsabilité de tiers solidaire, qui se distingue de la responsabilité civile générale, il s'agit d'une réglementation de responsabilité. Article 442quater CIR 1992 ne concerne pas une contestation relative à l'application d'une loi d'impôt au sens de l'article 569, 32°, Code judiciaire.
|
Belgische Staat en Ontvanger der Directe Belastingen Antwerpen 12 / F.D.C.
Zet.: B. Willocx (voorzitter rechtbank van eerste aanleg Antwerpen als voorzitter), T. Van Houtte (voorzitter rechtbank van koophandel Antwerpen als rechter), F. Claes (afdelingsvoorzitter arbeidsrechtbank Antwerpen, afd. Turnhout als rechter) en D. Van Gelder (rechter politierechtbank Antwerpen als rechter) |
Pl.: Mrs. H. Cornelis loco K. Maenhout |
Zaak: 15/42/E |
Gezien de stukken van het geding, o.m. deze gevoegd bij het dossier van de rechtspleging van de rechtbank van koophandel Antwerpen, afdeling Antwerpen, aldaar gekend onder nr. A/15/04058 van de algemene rol en overgezonden aan de arrondissementsrechtbank Antwerpen ingevolge vonnis van 20 mei 2015.
Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van talen in gerechtszaken.
Gehoord eisende partijen, bij monde van hun advocaat, in hun middelen en conclusies ter openbare zitting van 8 september 2015.
Verwerende partij, alhoewel behoorlijk opgeroepen bij gerechtsbrief overeenkomstig artikel 641 Ger.W., is niet verschenen, noch iemand voor haar.
Gezien het vonnis van verwijzing van 20 mei 2015, bij verstek geveld door de rechtbank van koophandel Antwerpen, afdeling Antwerpen.
1. De Belgische Staat en het ontvangkantoor der directe belastingen te Antwerpen 12 (hierna de fiscus) liet op 8 april 2015 een dagvaarding betekenen aan de heer F.D.C., waarbij gevraagd werd deze laatste te veroordelen tot betaling van achterstallige bedrijfsvoorheffing krachtens artikel 442quater WIB 1992 en de wettelijke interesten overeenkomstig artikel 414 WIB 1992.
De heer D.C. liet verstek op de inleidende zitting van de rechtbank van koophandel. Gelet op het verstek wordt de heer D.C. geacht de bevoegdheid te betwisten (art. 630, tweede lid Ger.W.). De rechter ging bijgevolg na of hij wel degelijk bevoegd is kennis te nemen van het geschil.
De verwijzende rechter acht zijn bevoegdheid twijfelachtig, waarbij verwezen wordt naar een arrest van het hof van beroep Antwerpen (Antwerpen 11 december 2014, Limb.Rechtsl. 2015, p. 122) waarin wordt overwogen:
“Krachtens artikel 569, 32° Ger.W., ingevoegd bij wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken (BS 27 maart 1999) neemt de rechtbank van eerste aanleg kennis van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.
Het betreft een bijzondere en exclusieve bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg.
(…)
Het feit dat de betwisting omtrent de bestuurdersaansprakelijkheid inderdaad een dispuut betreft ter zake van een handelsvennootschap en een derde, zodat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 574, 1° Ger.W. is voldaan, neemt niet weg dat, in de mate de eis gestoeld is op een belastingwet zulke vordering valt onder het toepassingsgebied van artikel 569, 32° Ger.W.
De bestuurder tegen wie op grond van artikel 93undeciesC WBTW een aansprakelijkheidsvordering wordt ingesteld, wordt niet aangesproken tot betaling van een schadevergoeding doch tot betaling van de belastingschuld zelf (Cass. 19 september 2014, rolnr. F.12.0206.N)”.
De arrondissementsrechtbank werd op een toelaatbare wijze geadieerd.
2. De rechtbank van koophandel neemt overeenkomstig artikel 574, 1° Ger.W. (zoals gewijzigd door de wet van 26 maart 2014), kennis:
1° van geschillen ter zake van een vennootschap die beheerst wordt door het Wetboek van Vennootschappen, evenals van geschillen die ontstaan tussen de vennoten van een dergelijke vennootschap, met uitzondering van de geschillen waarbij een van de partijen een vennootschap is die werd opgericht met het oog op de uitoefening van het beroep van advocaat, notaris of gerechtsdeurwaarder.
De betwisting omtrent een bestuurdersaansprakelijkheid is een geschil ter zake van een vennootschap, zodat de rechtbank van koophandel op basis van artikel 574, 1° Ger.W. bevoegd is om kennis te nemen van het geschil.
Het gaat hier echter om een bijzondere bevoegdheid, maar geen exclusieve bevoegdheid. Artikel 569, 32° Ger.W. bepaalt dat de rechtbank van eerste aanleg kennis neemt van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.
Dit is een bijzondere en exclusieve bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg.
In dit geval is de vordering uitsluitend gesteund op artikel 442quater WIB 1992, ondergeschikt op artikel 1382 BW.
3. De rechtsgrond
De vordering blijkt in deze in hoofdorde gesteund op artikel 442quater WIB 1992. Dit artikel luidt als volgt:
Ҥ 1. In geval van tekortkoming, door een vennootschap (...), aan haar verplichting tot het betalen van de bedrijfsvoorheffing, zijn de bestuurder of bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon die belast zijn met de dagelijkse leiding van de vennootschap of van de rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de tekortkoming indien die te wijten is aan een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, die ze hebben begaan bij het besturen van de vennootschap of de rechtspersoon.
Deze hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden uitgebreid naar de andere bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon indien in hunnen hoofde een fout wordt aangetoond die heeft bijgedragen tot de in het eerste lid bedoelde tekortkoming. (...)
§ 2. De herhaalde niet-betaling van de bedrijfsvoorheffing door de vennootschap of door de rechtspersoon, wordt, behoudens tegenbewijs, vermoed voort te vloeien uit een in § 1, eerste lid, bedoelde fout.
Onder herhaalde inbreuken op de verplichting tot betaling van de bedrijfsvoorheffing in de zin van dit artikel, wordt verstaan:
- ofwel, voor een trimestriële schuldenaar van de voorheffing, het gebrek aan betaling van ten minste twee vervallen schulden binnen een periode van een jaar;
- ofwel, voor een maandelijkse schuldenaar van de voorheffing, het gebrek aan betaling van ten minste drie vervallen schulden binnen een periode van een jaar.
§ 3. Er is geen vermoeden van fout in de zin van § 2, eerste lid, indien de niet-betaling het gevolg is van financiële moeilijkheden die aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, van faillissement of van gerechtelijke ontbinding. (...)”
Dit artikel werd ingevoerd bij artikel 14 van de wet van 20 juli 2006 (BS 28 juli 2006, 2de uitgave).
4. De aard van de vordering
Een vordering op basis van artikel 442quater WIB 1992 betreft de bijzondere vaststelling van de aansprakelijkheid van een bestuurder uit hoofde van de niet-betaling van bedrijfsvoorheffing door de vennootschap.
De rechtsvraag die in het kader van een vordering op basis van dit artikel moet beslecht worden, betreft dan ook in eerste instantie het bevestigen van de aansprakelijkheid of niet, en betreft geen fiscale betwisting op zich.
Ter illustratie kan verwezen worden naar het verder geciteerde vonnis van de rechtbank van koophandel van Antwerpen d.d. 17 juni 2013, dat zich diende te buigen over een vordering uit hoofde van dit artikel, en tevens uit hoofde van artikel 93undeciesC, § 2 WBTW, het equivalent voor btw-schulden.
De rechtbank van koophandel oordeelde in dit vonnis, dat om deze reden ook in de rechtsleer werd opgepikt, dat:
“In die omstandigheden is de rechtbank dan ook van oordeel dat de heer W., door niet spoedig na het einde van de verlengde periode van opschorting onder de WCO op 9 juni 2010 AW Vastgoed er toe te brengen het faillissement aan te vragen of andere ingrijpende maatregelen te nemen, niet handelde zoals een normaal vooruitziend en zorgvuldig zaakvoerder in dezelfde omstandigheden verkerende zou gehandeld hebben. Dit gebrek aan spoedig handelen vanwege de heer W. was dus foutief.
De rechtbank is bijgevolg van oordeel dat de heer W. er niet in slaagt het vermoeden van fout dat krachtens artikel 442quater, § 2 WIB 1992 en artikel 93undeciesC, § 2 WBTW op hem rust te weerleggen en dat hem m.b.t. het bestuur van AW Vastgoed twee fouten kunnen verweten worden: het niet respecteren van artikel 332 W.Venn. en het niet spoedig initiëren van ingrijpende maatregelen die erop gericht waren ervoor te zorgen dat AW Vastgoed haar deficitaire activiteiten na het van de verlengde periode van opschorting onder de WCO niet zou verder zetten.”
De overwegingen in dit vonnis illustreren de beoordeling van een dergelijke vordering waarbij de hoofdelijke aansprakelijkheid in hoofde van de bestuurder dient vastgelegd te worden, en aldus diens eventuele fouten en de hoger beschreven wettelijke vermoedens dienen geëvalueerd te worden, dit alles in het licht van de beoordeling van handelingen gesteld in het kader van het bestuur van een vennootschap. Dergelijke evaluaties sluiten duidelijk aan bij de specifieke deskundigheid van een rechtbank van koophandel, meer bepaald wat de beoordeling van vorderingen tussen bestuurders van vennootschappen en derden betreft, en niet bij deze van een fiscale rechter.
In het hierna vermeld arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 11 december 2014 wordt overwogen dat bij de toewijzing van de jurisdictionele geschillenbeslechting aan de fiscale kamers van de rechtbank van eerste aanleg “één van doelstellingen bij de parlementaire voorbereiding was dat zoveel mogelijk fiscale geschillen zouden worden toegewezen aan een ter zake gespecialiseerde rechter die het belastingrecht grondig beheerst”.
De “fiscale rechter” is echter niet gespecialiseerd in het beoordelen van een (vermoede) fout van de bestuurder bij het besturen van de rechtspersoon of bij de afweging of de niet-betaling van bedrijfsvoorheffing al dan niet het gevolg is van financiële moeilijkheden die aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie, van faillissement of van gerechtelijke ontbinding en de evaluatie van de ter zake door de bestuurder gestelde handelingen, wat precies wel een competentie is die aanwezig is bij de rechtbanken van koophandel.
Ter illustratie kan tevens verwezen worden naar de overwegingen in de dagvaarding:
“Het kan echter niet verhullen dat door toedoen van gedaagde een manifest verlieslatende activiteit wordt voortgezet, waarbij hij wel oog bleef houden voor eigen gewin, doch met miskenning van de fiscale verplichtingen.
De jaarrekening vertonen al zéér lang een negatief eigen vermogen, per 31 december 2013 opgelopen tot -119.880 EUR. Het vreemd vermogen (schulden) bedraagt +/- 165% van het totale actief.
Deze houding van gedaagde komt neer op een kennelijk grove fout die tot het faillissement zal bijdragen.”
5. De bevoegde rechtbank
In het kwestieuze artikel 442quater WIB 1992 wordt geen bevoegde rechtbank aangeduid.
Nazicht van de voorbereidende werken leert evenwel dat er geen twijfel kan bestaan dat de wetgever de rechtbank van koophandel als de instantie beschouwde die deze vorderingen zou dienen te beoordelen, precies gelet op de deskundigheid van de rechtbank van koophandel inzake de beoordeling van aansprakelijkheid in hoofde van bestuurders:
“In alle gevallen zal de rechter zich moeten uitspreken (van de rechtbank van koophandel in het geval van bestuurders van commerciële vennootschappen, artikel 574, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, of van de rechtbank van eerste aanleg in de andere gevallen).” (Parl.St. Kamer 2005-06, 2517/002, p. 6).
“De heer Hervé Jamar, staatssecretaris voor Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, geeft aan dat de regering een amendement (nr. 1-Doc. 51-2517/2) heeft ingediend tot invoeging in titel II van het wetsontwerp van een nieuw Hoofdstuk Ibis.
Dat amendement heeft betrekking op de aansprakelijkheid van bestuurders wanneer zij een fout begaan bij het niet betalen van de bedrijfsvoorheffing of de btw.
De btw maakt immers juridisch geen deel uit van de financiële middelen van een onderneming en de bedrijfsvoorheffing wordt door de onderneming voor rekening van derden geboekt. Het ontwerp beoogt die gevallen, waarin ondernemingen wetens en willens de door hen verschuldigde bedrijfsvoorheffing of btw niet betalen, wat overigens aanleiding geeft tot deloyale concurrentie t.o.v. de ondernemingen die dat wel doen. Volgens de staatssecretaris gaat het daarbij om aanzienlijke bedragen.
De regering heeft zich geïnspireerd op de Nederlandse en Franse wetgeving ter zake. Er wordt gepoogd om via de invoering van een (weerlegbaar) wettelijk vermoeden bestuurders van ondernemingen en van VZW te responsabiliseren door hen solidair aansprakelijk te stellen voor de betaling van de achterstallen inzake bedrijfsvoorheffing en btw.
De rechtbanken (de handelsrechtbank voor de ondernemingen, de rechtbanken van eerste aanleg voor de VZW) zullen daarbij het laatste woord hebben. (...)
De meeste in het amendement nr. 1 van de regering vervatte maatregelen bestaan al. Bovendien is het zeker niet de bedoeling zich op iemands titel te baseren om zijn aansprakelijkheid vast te stellen. De voorzitter van de handelsrechtbank heeft tot taak te bepalen wie de echte bestuurder is.
Soms is dat daadwerkelijk niet duidelijk op het eerste gezicht. Het is van cruciaal belang die belangrijke taak in handen van de rechtbanken te laten.” (Parl.St. Kamer 2005-06, 2517/012, p. 7 en 19).
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat de fiscale kamers binnen de rechtbanken van eerste aanleg reeds bestonden op het ogenblik van het invoeren van artikel 442quater WIB 1992.
6. De rechtspraak ter zake
Het treft dat er in de rechtspraak, en ook bij de rechtbanken van koophandel in het bijzonder, sedert de invoering van deze wet in 2006 een vrij grote éénsgezindheid was gegroeid over het feit dat deze vorderingen behoorden tot de bevoegdheid van de rechtbanken van koophandel.
Ter illustratie kan worden verwezen naar een vrij recent vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen van 17 juni 2013 (TRV 2014, 403 et seq.) dat meer bepaald overwoog:
“Uit de gedinginleidende dagvaarding van 3 oktober blijkt dat de Belgische Staat de heer W. aanspreekt uit hoofde van fiscale schulden van AW Vastgoed en dat zij deze vordering in hoofdorde grondt op artikel 442quater WIB 1992 en artikel 93undeciesC WBTW en in ondergeschikte order op art. 1382 BW.
De rechtbank is wel degelijk materieel bevoegd om van deze vordering materieel kennis te nemen.
Er is in het huidige geval wel degelijk sprake van een geschil 'ter zake' van een dergelijke vennootschap nu de zaakvoerder van de vennootschap wordt aangesproken uit hoofde van door de vennootschap beweerdelijk niet nagekomen fiscale verplichtingen.
De rechtbank kan dus van het geschil kennis nemen op grond van haar bijzondere bevoegdheid neergelegd in artikel 574, 1° Ger.W.
Bovendien is het geschil geen geschil 'betreffende de toepassing van de belastingwet' dat conform artikel 569, eerste lid, 32° Ger.W. exclusief tot de materiële bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg behoort.
De vraag of de heer W. aansprakelijk is wegens het niet betalen door AW Vastgoed van bedrijfsvoorheffing en btw, gaat immers niet in de eerste plaats over de invoering van een belasting, de berekeningswijze van dergelijke belasting of de opeisbaarheid ervan. Zij heeft m.a.w. niet in de eerste plaats betrekking op de toepassing van een belastingwet.
Zij betreft daarentegen wel de aansprakelijkheid op basis van fout van de zaakvoerder. De Belgische Staat stelt immers een aansprakelijkheidsvordering in tegen de heer W., die niet als dusdanig de belastingplichtige is van de fiscale schulden die het voorwerp van de vordering uitmaken. De heer W. wordt aangesproken wegens de beweerde of wettelijke vermoede fouten in zijn bestuur van AW Vastgoed.
Vgl. in de zelfde zin: Arrondrb. Dendermonde 21 november 2012, P&B 2013, 36; Arrondrb. Gent 18 juni 2012, TGR-TWVR 2012, 331, noot; Arrondrb. Verviers 9 maart 2012, JLMB 2012, 871; Kh. Kortrijk 17 mei 2011, TGR-TWVR 2012, 186, noot; Kh. Bergen 6 januari 2011, JDSC 2012, 169; Kh. Luik 2 oktober 2008, DAOR 2010, 186, noot A. Jansen; Arrondrb. Luik 19 juni 2008, DAOR 2010, 94, 184, noot A. Jansen en Fiscoloog 2011, afl. 1241, 13.”
Tevens kan naar de noot bij dit vonnis, van de hand van Sarah De Geyter worden verwezen: “2. Ten eerste is de rechtbank van koophandel op grond van artikel 574, 1° Ger.W. materieel bevoegd om kennis te nemen van het geschil. Zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn, kan de rechtbank van koophandel kennis nemen van geschillen ter zake van een vennootschap beheerst door het Wetboek van Vennootschappen, voor zover zij zich afspelen tussen zaakvoerders en derden. In casu is voldaan aan deze voorwaarden (...).
Het geschil betreft de aansprakelijkheid van de zaakvoerder voor de door de vennootschap beweerdelijk niet nagekomen fiscale verplichtingen en wordt dus beschouwd als een geschil 'ter zake' van een vennootschap. Het is m.a.w. geen geschil inzake de 'toepassing van een belastingwet' dat onder de exclusieve bevoegdheid valt van de rechtbank van eerste aanleg overeenkomstig artikel 569, eerste lid, 32° Ger.W. Artikel 442quater WIB 1992 en artikel 93undeciesC WBTW zijn immers geen fiscale wetsbepalingen in de strikte betekenis: zij voeren geen nieuwe belasting in, zij bepalen evenmin de berekeningswijze of opeisbaarheidsvereisten van een belasting.”
Hierbij wordt ook verwezen naar het overzicht inzake de aansprakelijkheid van bestuurders in het TPR van 2012, en hetgeen daar dienaangaande éénsluidend wordt bepaald:
K. Geens, M. Wyckaert, C. Clottens, F. Parrein, S. De Dier en S. Cools, “Aansprakelijkheid van bestuurders of zaakvoerders”, TPR 2012, afl. 1, 290-350, in K. Geens, M. Wyckaert, C. Clottens, F. Parrein, S. De Dier en S. Cools, Overzicht van rechtspraak. Vennootschappen 1999-2010, 2012, afl. 1, 279.
Tal van vonnissen waren éénsluidend in deze, ook van andere arrondissementsrechtbanken, waarbij kan verwezen worden naar het omstandig gemotiveerd vonnis van de arrondissementsrechtbank van Dendermonde (Arrondrb. Dendermonde 21 november 2012, RW 2014-15, 672, noot):
“Wanneer de zaakvoerder van een vennootschap wegens fouten in het beheer en bestuur wordt aangesproken door de fiscus, en de betwisting draait rond diens solidaire gehoudendheid tot de btw-schuld van de vennootschap op grond van artikel 93undeciesC, § 1 van het Btw-Wetboek, betreft het geen fiscaal geschil als bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32° Ger.W. De fiscus maakt gebruik van een privaatrechtelijk instrument, zijnde de aansprakelijkheidsvordering gebaseerd op artikel 1382 BW, om een bijkomende schuldenaar in betaling van de fiscale schuld aan te spreken. Artikel 93undeciesC geldt niet als een fiscale wet in de strikte betekenis van het woord, aangezien deze bepaling als zodanig geen nieuwe belasting invoert, en evenmin de berekeningswijze of de opeisbaarheidsvereisten bepaalt. Niettegenstaande artikel 93undeciesC formeel gezien is neergelegd in een fiscale wet, maakt deze vordering inhoudelijk gezien een bijzondere toepassing van artikel 1382 BW uit. Op grond van artikel 574, 1° Ger.W. is in casu de rechtbank van koophandel bevoegd.”
7. Het arrest van 11 december 2014 van het hof van beroep te Antwerpen
Uit het bovenstaande blijkt dan ook dat het vrij algemeen aanvaard werd dat dergelijke vorderingen beoordeeld dienden te worden door de rechtbanken van koophandel.
Toch is er ter zake recent verwarring ontstaan. Deze verwarring is gegroeid tengevolge van overwegingen opgenomen in het arrest van 11 december 2014 van het hof van beroep te Antwerpen.
Het past om de ter zake relevante overweging in dit arrest te citeren:
“Het feit dat, zoals de eerste rechter terecht oordeelde, de betwisting omtrent de bestuurdersaansprakelijkheid inderdaad een dispuut betreft ter zake van een handelsvennootschap tussen haar bestuurders en een derde, zodat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 574, 1° Ger.W. is voldaan, neemt niet weg dat, in de mate de eis gestoeld is op een belastingwet (in casu art. 93undeciesC WBTW) zulke vordering valt onder het toepassingsgebied van artikel 569, 32° Ger.W.
De bestuurder tegen wie op grond van artikel 93undeciesC WBTW een aansprakelijkheidsvordering wordt ingesteld, wordt niet aangesproken tot betaling van een schadevergoeding doch tot betaling van de belastingschuld zelf (Cass. 19 september 2014).”
Deze nieuwe en andere invulling van de bevoegdheid gekoppeld aan een dergelijke aansprakelijkheidsvordering, wordt niet nader toegelicht, er was geen wetswijziging of andere relevante rechtsleer of rechtspraak, enkel is er een verwijzing naar een bepaald cassatiearrest.
Er dient dan ook te worden nagegaan of de cassatierechtspraak waarnaar dit arrest verwijst, dergelijke interpretatie daadwerkelijk ondersteunt.
Analyse van deze cassatierechtspraak leert evenwel dat in het kwestieuze cassatiearrest niet vermeld staat dat “De bestuurder tegen wie op grond van artikel 93undeciesC WBTW een aansprakelijkheidsvordering wordt ingesteld, wordt niet aangesproken tot betaling van een schadevergoeding doch tot betaling van de belastingschuld zelf.”
Het cassatiearrest van 19 september 2014 overweegt daarentegen wel:
“Overeenkomstig artikel 442quater WIB 1992 zijn, in geval van tekortkoming, door een vennootschap of door een rechtspersoon bedoeld in artikel 17, § 3 van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, aan haar verplichting tot het betalen van de bedrijfsvoorheffing, de bestuurder of bestuurders van de vennootschap of van de rechtspersoon die belast zijn met de dagelijkse leiding van de vennootschap of van de rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de tekortkoming indien die te wijten is aan een fout in de zin van artikel 1382 Burgerlijk Wetboek, die ze hebben begaan bij het besturen van de vennootschap of de rechtspersoon.
Op grond van artikel 442quater WIB 1992 is de bedoelde bestuurder van rechtswege hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde bedrijfsvoorheffing, wanneer hij een fout heeft begaan bij het besturen van de vennootschap of de rechtspersoon die heeft geleid tot de tekortkoming aan de betalingsverplichting door de vennootschap of de rechtspersoon.
2. De vordering van de fiscus tegen de bedoelde bestuurder op grond van artikel 442quater WIB 1992 is geen aansprakelijkheidsvordering die strekt tot schadevergoeding.
De appelrechters die anders oordelen, schenden artikel 442quater WIB 1992.
3. Overeenkomstig artikel 1200 Burgerlijk Wetboek houdt hoofdelijkheid tussen schuldenaars in dat zij verplicht zijn tot een en dezelfde zaak, zodat ieder voor het geheel kan worden aangesproken en de betaling door een van hen gedaan, de overige schuldenaars jegens de schuldeiser bevrijdt.
Krachtens artikel 1203 Burgerlijk Wetboek kan de schuldeiser van een hoofdelijke verbintenis van de schuldenaars diegene aanspreken die hij verkiest, zonder dat deze het voorrecht van de schuldsplitsing tegen hem kan inroepen.
Krachtens artikel 1204 Burgerlijk Wetboek belet de vervolging tegen een van de schuldenaars gericht, de schuldeiser niet om ook tegen de anderen vervolgingen in te stellen.
4. De in artikel 442quater, § 1 WIB 1992 bepaalde aansprakelijkheid van bestuurders voor de bedrijfsvoorheffing verschuldigd door vennootschappen en bepaalde rechtspersonen houdt in dat de bedoelde bestuurder, van rechtswege, hoofdelijk mede gehouden is de door de vennootschap of rechtspersoon verschuldigde bedrijfsvoorheffing te voldoen.
5. Na in het arrest van 19 november 2009 te hebben geoordeeld dat de verweerders op grond van artikel 442quater WIB 1992 aansprakelijk dienen te worden gesteld voor de niet-betaalde bedrijfsvoorheffing, beslissen de appelrechters in het arrest van 6 mei 2010 om de procedure op te schorten tot de curator de verdeling heeft uitgevoerd van het beschikbare actief van het faillissement van Jean-Marie Transport NV, op grond dat zij geen definitieve uitspraak kunnen doen over de omvang van de aan de eiser toekomende 'schadevergoeding' zolang dit faillissement niet is afgesloten.
Zij schenden aldus de artikelen 1203 en 1204 Burgerlijk Wetboek.”
Vooreerst moet dus worden opgemerkt dat in dit cassatiearrest niet wordt gesteld dat de vorderingsgrond op basis van artikel 442quater WIB 1992 een belastingwet zou betreffen.
Verder is de in deze cruciale passage:
“De vordering van de fiscus tegen de bedoelde bestuurder op grond van artikel 442quater WIB 1992 is geen aansprakelijkheidsvordering die strekt tot schadevergoeding.
De appelrechters die anders oordelen, schenden artikel 442quater WIB 1992.”
Betekent dit dat het Hof van Cassatie van oordeel is dat het niet gaat over de invordering van een schadevergoeding, en dat bijgevolg kan besloten worden dat het gaat om een toepassing van een belastingwet, desgevallend omdat de ingevorderde schuld de belastingschuld zelf betreft (die desgevallend vervolgens op zich kan worden aangevochten)?
Dit is echter niet het geval. Hiertoe kan verwezen worden naar de commentaar bij dit arrest, en naar de conclusie van advocaat-generaal D. Thijs. Vooreerst de advocaat-generaal:
“1. Bij dagvaarding van 28 augustus 2007 vorderde eiser (de Belgische Staat) van verweerders, in hun hoedanigheid van bestuurders van (...), welke vennootschap op 23 januari 2007 in faling was verklaard, de betaling van de achterstallige belastingschulden van deze vennootschap, met name de bedrijfsvoorheffing en de btw-schulden.
Deze vordering stoelde op de artikelen 442bis, 442quater van het WIB 1992 (...).
2. In het eerste onderdeel van het eerste middel voert eiser aan dat het hof van beroep niet wettig heeft beslist dat een vordering op grond van artikel 442quater van het WIB 1992 strekt tot betaling van een schadevergoeding die gelijk is aan de niet-ingehouden en niet-doorgestorte bedrijfsvoorheffing en aldus de juridische aard miskent van dit bijzonder aansprakelijkheidsregime dat immers geen aansprakelijkheidsregeling op grond van artikel 1382 BW heeft ingevoerd, maar wel een hoofdelijke derdenaansprakelijkheid heeft ingesteld, waarbij een bestuursfout in de zin van artikel 1382 BW, die geleid heeft tot de tekortkoming vanwege de vennootschap of rechtspersoon aan de betalingsverplichting tot bedrijfsvoorheffing, enkel een toepassingsvoorwaarde vormt om de bestuurders hoofdelijk gehouden te verklaren in de zin van artikel 1200 BW voor de onbetaald gebleven bedrijfsvoorheffing. (...)
Het aansprakelijkheidsregime van de artikelen 442quater van het WIB 1992 en 93undeciesC van het Btw-Wetboek voert derhalve een wettelijke passieve hoofdelijkheid in zoals bedoeld in artikel 1200 van het BW.
De 'aansprakelijkheid' waarvan sprake in de artikelen 442quater van het WIB 1992 en 93undeciesC van het Btw-Wetboek, duidt derhalve op een hoofdelijke verplichting tot betaling van de openstaande belastingschulden, die echter niet mag worden vereenzelvigd met de civielrechtelijke aansprakelijkheidsnotie (M. Delanote, “Invordering van belastingschulden op het vlak van inkomstenbelastingen en de btw”, AFT 2007, nr. 12, 23). (...)
Waar de artikelen 442quater van het WIB 1992 en 93undeciesC van het Btw-Wetboek kaderen in de strijd tegen fiscale fraude, vormt een regeling die een hoofdelijke derdenaansprakelijkheid invoert, een veel efficiënter invorderingswapen dan wanneer een aansprakelijkheidsregime wordt ingevoerd dat stoelt op artikel 1382 van het BW (...).”
Het is dan ook duidelijk dat waar het Hof van Cassatie in het kwestieuze arrest vermeldt dat “artikel 442quater WIB 1992 is geen aansprakelijkheidsvordering die strekt tot schadevergoeding”, hiermee niet wordt aangegeven dat het een verplichting overeenkomstig een belastingwet betreft, maar wel dat verduidelijkt wordt dat een aansprakelijkheidsregime wordt ingesteld dat dient te worden onderscheiden van de algemene civielrechtelijke aansprakelijkheid (de toepassing van art. 1382 die op zich afzonderlijk blijft bestaan), en dat hiermee verder niets omtrent de aard van een vordering op deze grond wordt aangegeven, wat ertoe zou nopen dat de bevoegdheidsregeling ter zake dient te worden bijgestuurd.
Ter zake kan ook naar de noot van S. Vertommen inzake dit arrest worden verwezen (“Vormt de vordering van de fiscus op grond van artikel 442quater WIB 1992 een aansprakelijkheidsvordering tot het bekomen van een schadevergoeding?”, Fisc.Koer. 2015, afl. 5, 547-548):
“(...) Op grond van artikel 1200 BW kan elke hoofdelijke schuldenaar, wanneer zij verplicht zijn tot één en dezelfde zaak, voor het geheel worden aangesproken. Indien een bestuurder of zaakvoerder op grond van artikel 442quater WIB 1992 aansprakelijk kan worden gesteld, zal de rechter hem moeten veroordelen tot betaling van de bedrijfsvoorheffing die de vennootschap verschuldigd was en niet tot de betaling van een schadevergoeding. Als gevolg hiervan moet, in geval van faillissement, de verdeling van het actief van de vennootschap niet worden afgewacht alvorens de rechter zich voor de vordering van de fiscus die gebaseerd is op artikel 442quater WIB 1992 kan uitspreken.”
Mede uit deze toelichting blijkt de draagwijdte van het arrest van het Hof van Cassatie.
De aard van de aansprakelijkheid wordt verduidelijkt (een hoofdelijke derdenaansprakelijkheid), en deze wordt onderscheiden van de algemene civielrechtelijke aansprakelijkheid overeenkomstig artikel 1382 BW (die daarnaast als afzonderlijke vorderingsgrond behouden blijft). Waar het Hof van Cassatie dan ook terecht aangaf dat het niet om “een aansprakelijkheidsvordering die strekt tot een schadevergoeding” gaat, beoogde het te expliciteren dat het een vorm van hoofdelijke derdenaansprakelijkheid betreft die dient te worden onderscheiden van de algemene aansprakelijkheidsvorderingen, wat bijvoorbeeld gevolgen heeft bij de afhandeling van het faillissement.
Op zich blijft dit echter evenzeer een aansprakelijkheidsregeling, en kan hieruit niet worden afgeleid dat de aard van deze regeling verandert. Wanneer de kwestieuze zin op zich wordt beschouwd, zou men tot andere conclusies kunnen komen, doch zoals hoger uiteengezet aan de hand van de vordering van de advocaat-generaal en de verduidelijkende noot ter zake, kan niet zomaar uit de overweging dat het geen aansprakelijkheidsvordering betreft die strekt tot een schadevergoeding, worden afgeleid dat het in het geheel niet over een aansprakelijkheidsvordering zou gaan, zij het één volgens een bijzonder regime, maar wel over een belastinggeschil.
De beoordeling van een vordering uit hoofde van artikel 442quater WIB 1992 betreft de beoordeling van de fout van de bestuurder en de inschatting van diens handelingen ter zake. Het is niet omdat het onderscheid werd gemaakt tussen een gemene aansprakelijkheid strekkende tot schadevergoeding en een hoofdelijke derdenaansprakelijkheid dat de aard van de regeling op zich verandert.
Nog steeds zal in eerste instantie, zoals voorheen, het bestaan van de fout vanwege de bestuurder van de vennootschap moeten worden beoordeeld, al is het precieze aansprakelijkheidsregime verduidelijkt.
Gelet op deze achtergrond kan dan ook niet worden afgeleid uit “De vordering van de fiscus tegen de bedoelde bestuurder op grond van artikel 442quater WIB 1992 is geen aansprakelijkheidsvordering die strekt tot schadevergoeding.” dat het een vordering uit hoofde van een belastingwet zou betreffen.
8. Artikel 442quater WIB 1992 een belastingwet?
Al kan uit het cassatiearrest van 19 september 2014 enkel worden afgeleid dat het aansprakelijkheidsregime niet tot (gemene) schadevergoeding leidt, maar een hoofdelijke derdenaansprakelijkheid instelt, kan artikel 442quater WIB 1992 toch op enige wijze als een belastingwet worden beschouwd?
Dienaangaande kan worden verwezen naar het hoger vermelde vonnis van de arrondissementsrechtbank Dendermonde (Arrondrb. Dendermonde 21 november 2012, RW 2014-15, 672, noot):
“(...) Artikel 93undeciesC WBTW geldt niet als een fiscale wet in de strikte betekenis van het woord, aangezien deze bepaling als zodanig geen nieuwe belasting invoert, en evenmin de berekeningswijze of de opeisbaarheidsvereisten bepaalt. Niettegenstaande artikel 93undeciesC formeel gezien is neergelegd in een fiscale wet, maakt deze vordering inhoudelijk gezien een bijzondere toepassing van artikel 1382 BW uit.”
Het vonnis gaat uit van twee principes die in de boven geciteerde rechtspraak telkens terugkeren.
Vooreerst is het niet omdat een bepaling in een belastingwet is opgenomen, dat de bepaling op zich tevens een belastingwet betreft. Bovendien wordt als een belastingwet beschouwd, een wet die een nieuwe belasting invoert, dan wel een wet die de berekeningswijze of opeisbaarheidsvereisten bepaalt. Het is duidelijk dat artikel 442quater WIB 1992 geen betrekking heeft op één van deze criteria zoals reeds herhaaldelijk in de rechtspraak (zie supra) werd vastgesteld. Ook het cassatiearrest van 19 september 2014 of het arrest van het hof van beroep van 11 december 2014 tonen niet aan hoe aan deze voorwaarden zou worden tegemoet gekomen.
Ter zake kan ook naar analoge situaties worden verwezen.
Zo is artikel 458 WIB 1992 een gelijkaardige bepaling, eveneens opgenomen in het WIB 1992, dat evenzeer een hoofdelijke aansprakelijkheid voor belastingschulden instelt:
“Personen die als daders of als medeplichtigen van misdrijven bedoeld in de artikelen 449 tot 452 werden veroordeeld, zijn hoofdelijk gehouden tot betaling van de ontdoken belasting.”
Het Hof van Cassatie stelde dienaangaande heel duidelijk (Cass. 14 mei 2014, P.14.0057.F):
“(...) door te bepalen dat de dader van of de medeplichtige aan de fraude, hoofdelijk gehouden is tot betaling van de ontdoken belasting, voert artikel 458 WIB 1992 geen belasting in, in de zin van artikel 170, § 1 Grondwet.(...).”
En tevens, Cass. 3 april 2014 (F.12.0205)
“(...) Indien een uitvoerbaar verklaard kohier in de regel slechts ten uitvoer kan worden gelegd tegen de bij name in dat kohier vermelde belastingschuldige of belastingschuldigen, dan is de tenuitvoerlegging van het kohier tegen andere personen mogelijk wanneer zulks voortvloeit uit het systeem van de wet.
6. Het verzet tegen het dwangbevel door personen die niet zijn opgenomen in het kohier, zoals te dezen de eiser in zijn hoedanigheid van vennoot van de vennootschap die in het kohier als belastingplichtige is vermeld, doet geen geschil rijzen betreffende de toepassing van de belastingwet zoals bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32° Gerechtelijk Wetboek, maar betreft de invordering van de belastingschuld. (...).”
Het Hof van Cassatie maakt aldus zelf een onderscheid tussen de invordering van een belastingschuld en het concept belastingwet overeenkomstig artikel 569, eerste lid, 32° Ger.W.
Artikel 442quater WIB 1992 voert dan ook geen belasting in in de zin van artikel 170, § 1 van de Grondwet, en betreft geen geschil inzake de toepassing van de belastingwet zoals in 569, lid 1, 32° Ger.W.
Tot slot kan opgemerkt worden dat ook al kan de bestuurder in het raam van de betwisting over de hoofdelijke aansprakelijkheid van artikel 442quater WIB 1992 de gegrondheid van de bedrijfsvoorheffing aanvechten (Cass. 19 september 2014, F.13.0055.N), dit geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel inzake artikel 442quater WIB 1992 nu de bevoegdheid wordt bepaald naar het voorwerp van de eis zoals deze blijkt uit de gedinginleidende akte. Het feit dat de betrokkene het recht heeft om naar aanleiding van de hoofdelijkheidsvordering de aanslag of het dwangbevel desgevallend te betwisten, maakt de vordering van de fiscus niet zelf tot een fiscale vordering.
9. Besluit
Artikel 442quater WIB 1992 voerde een aansprakelijkheidsregime in in hoofde van bestuurders van vennootschappen voor bepaalde fiscale schulden.
Een vordering uit dienen hoofde vergt in eerste instantie een beoordeling van de handelingen gesteld door de bestuurder.
De afweging van dergelijke handelingen is een materie die aan de rechtbank van koophandel toekomt, gelet op artikel 574, 1° Ger.W. en gelet ook op haar deskundigheid ter zake.
Deze bevoegdheidsregeling was breed aanvaard.
Sedert het arrest van het hof van beroep Antwerpen van 11 december 2014 is er ter zake verwarring ontstaan omdat dit arrest overwoog “de eis is gesteund op een belastingwet” en dat de betrokkene niet wordt “aangesproken tot betaling van een schadevergoeding doch tot betaling van de belastingschuld zelf (Cass. 19 september 2014)”.
Dit arrest mag er evenwel niet toe leiden dat de bevoegdheidsverdeling ter zake wordt aangepast omdat het cassatiearrest waarnaar wordt verwezen dergelijke conclusie niet toelaat.
Bovendien is het niet zo omdat een wet in een fiscale wet is ingeschreven, dat het op zich een belastingwet zou betreffen, en dat het kwestieuze artikel net als voorheen niet kan beschouwd worden als een belastingwet op zich. Artikel 442quater WIB 1992 bepaalt enkel de voorwaarden waarin een hoofdelijke gehoudenheid voor een bestuurder kan ontstaan, maar niets inzake de belastingschuld op zich.
De vordering op grond van artikel 442quater WIB 1992 is geen aansprakelijkheidsvordering die strekt tot schadevergoeding en is evenmin een fiscale vordering, maar is wél een hoofdelijke aansprakelijkheidsvordering die strekt tot betaling van bedrijfsvoorheffing wegens een (vermoede) fout van de bestuurder bij het besturen van de rechtspersoon. Hierbij is het dit laatste aspect dat dient beoordeeld te worden, waarvoor dus geen fiscale rechter, maar wel de rechtbank van koophandel bevoegd is overeenkomstig artikel 574, 1° Ger.W., een geschil tussen bestuurders van vennootschappen en derden.
Uit het bovenstaande kan dan ook worden besloten dat er bij nader inzien geen aanleiding bestaat om terug te keren op het uitgangspunt dat vorderingen uit hoofde van artikel 442bis WIB 1992 dienen beoordeeld te worden door de rechtbank van koophandel.
Om die redenen,
De arrondissementsrechtbank,
Gehoord de heer E. De Bock, substituut-procureur des Konings, in zijn advies, mondeling uitgebracht ter openbare zitting van 8 september 2015.
Na erover beraadslaagd te hebben.
Rechtdoende op tegenspraak lastens eisende partijen en in afwezigheid van verwerende partij.
Verwijst de zaak terug naar de rechtbank van koophandel Antwerpen, afdeling Antwerpen.
(…)