Article

Het bewijs van een tekortkoming door een verzekeringsmakelaar aan zijn informatie- en adviesverplichtingen, R.D.C.-T.B.H., 2017/4, p. 439-443

PREUVE DES OBLIGATIONS
Charge de la preuve - Attribution du risque de la preuve - Preuve des faits négatifs - Les obligations d'information - Le courtier d'assurance - Sous-assurance - Règle proportionnelle
Le courtier assume, dans l'exercice de sa mission d'information et de conseil, une obligation de moyens. Il appartient dès lors au bénéficiaire du devoir de conseil et d'information de prouver le manquement reproché au courtier. Souvent, le demandeur sera contraint de rapporter la preuve d'un fait négatif (établir que l'information ou le conseil n'a pas été dispensé). Le juge peut toutefois se contenter, dans cette hypothèse, d'une preuve par vraisemblance.
BEWIJS VAN VERBINTENISSEN
Bewijslast - Bewijsrisicoverdeling - Bewijs negatieve feiten - Schending informatieplichten - Verzekeringsmakelaar - Onderverzekering - Evenredigheidsbeginsel
De makelaar is in de uitvoering van zijn opdracht tot informatieverstrekking en adviesverlening gehouden tot een middelenverbintenis. Het komt dus aan de informatiegerechtigde toe om de tekortkoming te bewijzen die hij aan de makelaar verwijt. Aangezien dat dikwijls zal neerkomen op het bewijs van een negatief feit (i.e. aantonen dat de informatie of het advies niet is verschaft), kan de rechter zich tevreden stellen met het bewijs van een waarschijnlijkheid.
Het bewijs van een tekortkoming door een verzekeringsmakelaar aan zijn informatie- en adviesverplichtingen
Wannes Vandenbussche [1]
Inleiding

De bewijsrisicoverdeling bij de schending van informatieverplichtingen door professionelen is een veelbesproken thema in het Belgisch recht. In de rechtsleer zijn over deze problematiek reeds vele liters inkt gevloeid [2]. In de rechtspraak zijn talrijke uitspraken te vinden. Geschillen over de niet-naleving door artsen van hun informatieplichten spannen de kroon [3], maar ook tekortkomingen door advocaten [4], notarissen [5] en beleggingsadviseurs [6] geven regelmatig aanleiding tot discussie. Het bewijs van een tekortkoming door een verzekeringsmakelaar aan zijn informatie- en adviesverplichtingen staat traditioneel minder in de schijnwerpers. Het arrest van het hof van beroep te Luik van 1 juni 2016 vormt daarom een goede aanleiding om daar even bij stil te staan.

Drie redenen maken de uitspraak op bewijsrechtelijk vlak belangwekkend. Ten eerste legt het hof zonder enige aarzeling het bewijsrisico op de informatiegerechtigde (in casu de cliënt). Een cassatiearrest van 25 juni 2015 heeft daar recent nochtans stof over doen opwaaien. Ten tweede grijpt het hof terug naar de klassieke formule bij het bewijs van negatieve feiten, maar voegt het daar uitdrukkelijk aan toe dat het bewijs van een waarschijnlijkheid voldoende is. Ten derde verklaart het hof de tekortkoming aan de informatie- en adviesplicht op basis van vermoedens bewezen, ook al heeft de verzekeringnemer zelf geen rechtstreekse bewijzen aangebracht.

Na een korte bespreking van de feiten en de procedure gaan we dieper in op deze drie bijzonderheden.

I. Feiten en procedure

Naar aanleiding van de afwikkeling van een brandschadegeval stelt een cliënt zijn verzekeringsmakelaar aansprakelijk. Volgens de cliënt is de makelaar tekortgekomen aan zijn informatie- en adviesverplichtingen. Hij zou zijn cliënt nooit hebben geïnformeerd dat de waarde van zijn onroerende goed onderverzekerd was. De makelaar betwist die feiten. Hij zou een aantal jaren voordien juist een vermeerdering van de waarde van het verzekerde goed hebben voorgesteld, maar de cliënt zou dat hebben geweigerd.

Volgens het hof van beroep te Luik is de makelaar in de uitvoering van zijn opdracht gehouden tot een middelenverbintenis. De cliënt moet dus de tekortkoming van de makelaar bewijzen. Aangezien dat neerkomt op het bewijs van een negatief feit (i.e. aantonen dat de informatie of het advies niet is verschaft), kan de rechter zich tevreden stellen met het bewijs van een waarschijnlijkheid.

In zijn hoedanigheid als professioneel moest de makelaar erover waken dat hij zijn cliënt een verzekeringsovereenkomst aanbood die beantwoordde aan diens belangen. Daarom is het volgens het hof onbegrijpelijk dat de makelaar niet de voorzorg heeft genomen om zijn cliënt schriftelijke informatie te verschaffen over de waarde van het verzekerde goed of over de ontoereikendheid ervan. Geen enkele brief, e-mail of andere geschreven drager ligt voor. Bovendien volgt ook uit geen enkel stuk dat het voorstel waarvan de makelaar gewag maakt, wel degelijk is gestuurd naar de cliënt. Op een voorstel tot verzekeringsovereenkomst is weliswaar de volgende aantekening aangebracht: “vermeerdering van het kapitaal geweigerd door de cliënt”. Deze aantekening is echter niet op tegenspraak gebeurd en is geenszins tegenwerpelijk aan de cliënt.

Na een onderzoek van alle elementen van de zaak, besluit het hof dat de cliënt op voldoende waarschijnlijke wijze heeft aangetoond dat de makelaar hem niet correct heeft geïnformeerd en geadviseerd over de ontoereikendheid van de verzekerde waarde en over de gevolgen die daaruit voortvloeien, namelijk de toepassing van de evenredigheidsregel en de vermindering van de verzekeringsvergoeding (art. 44 wet landverzekeringsovereenkomst, thans art. 98 W.Verz.).

II. Bewijsrisico op verzekeringnemer

In het geannoteerde arrest beslist het hof van beroep dat het bewijs van de niet-naleving van een advies- en informatieverplichting op de informatiegerechtigde rust. Ook al heeft een tendens in de Franse rechtspraak daar oorspronkelijk enige twijfel over gezaaid [7], was dit sinds 2004 het onbetwistbare uitgangspunt in het Belgisch recht [8]. Een arrest van de eerste Franstalige kamer van het Hof van Cassatie van 25 juni 2015 heeft dat echter opnieuw op de helling gezet. In die zaak beslist het Hof als volgt: “Uit de regels betreffende de bewijslast volgt dat de advocaat dient te bewijzen dat hij zich van zijn plicht heeft gekweten om zijn cliënt in te lichten, en niet dat laatstgenoemde het negatieve feit dient te bewijzen dat de vereiste informatie hem niet werd gegeven.” [9].

Op dit moment bestaan nog twijfels over de precieze draagwijdte van het arrest van 25 juni 2015 [10]. De rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft het in twee medische zaken navolging gegeven. In een eerste vonnis legt de rechter het bewijsrisico dat ze bepaalde informatie voorafgaandelijk aan de operatie hebben meegedeeld aan de patiënt bij de arts en het ziekenhuis [11]. In een tweede - bijzonder goed onderbouwd - vonnis komt de rechtbank tot een meer genuanceerd antwoord. Een patiënt beweert dat zijn arts hem niet correct heeft geïnformeerd over de gevolgen van een beenverkorting. De rechtbank maakt een onderscheid tussen de uitvoering zelf en de kwaliteit van de uitvoering van een informatieverplichting. Daarbij komt het aan de arts toe om te bewijzen dat hij zijn verbintenis heeft uitgevoerd. Indien hij daarin slaagt, moet de patiënt ofwel aantonen dat het resultaat niet is behaald (bv. omdat de informatie naar een verkeerd adres is opgezonden), ofwel dat de informatie niet overeenstemt met wat een normaal zorgvuldig arts zou hebben meegedeeld [12].

De rechtbank van eerste aanleg te Luik blijft in een vonnis van 6 november 2015 daarentegen vasthouden aan de traditionele rechtspraak. Op basis van artikel 1315, eerste lid BW moet de patiënt bewijzen dat zijn arts een informatieplicht heeft miskend [13]. Hetzelfde geldt voor het geannoteerde arrest.

Op dit moment blijft het vingerdik kijken hoe de Belgische rechtspraak verder zal evolueren. Daarbij zullen moeilijke vragen moeten worden beantwoord. Eén daarvan is of het mogelijk is om alle informatiegerechtigden over één kam te scheren. Bij sommige categorieën (zoals cliënten van advocaten of verzekeringsmakelaars) dient de informatieplicht om de gerechtigde in staat te stellen om met kennis van zaken een doelmatige beslissing te nemen. Bij patiënten richt de informatieplicht van de arts zich op het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt. Vaak beslist deze op basis van de verkregen informatie om al dan niet een operatie te ondergaan. Het recht op de bescherming van zijn fysieke integriteit komt daarbij in gevaar, wat het aansprakelijkheidsrecht beschouwt als een bijzonder hoog goed. Op de ladder van de te beschermen belangen staat dat recht in ieder geval hoger dan louter financiële belangen. Dat doet de vraag rijzen of die verschillende materieelrechtelijke belangen moeten worden weerspiegel in een verschillende bewijsrechtelijke regeling.

Los van het voorgaande is het belangrijk om op te merken dat de verzekeringsmakelaar door een bijzondere wettelijke regeling sowieso reeds het bewijsrisico draagt van de naleving van bepaalde informatieplichten. Aangezien een verzekeringsmakelaar een onderneming is in de zin van het WER, dient hij de vereisten van Boek III te respecteren. Op basis van artikel III.74 WER moet een onderneming een aantal gegevens ter beschikking stellen. Informatie over de vooraf vastgestelde prijs is daarvan één van de meest relevante (art. III.74, 12° WER). Voor die gegevens bepaalt artikel III.78 WER dat de dienstverlener moet bewijzen dat hij zijn verplichtingen heeft uitgevoerd. Die informatieplichten hebben wel enkel betrekking op de opdracht van de verzekeringsmakelaar. Ze staan los van de inhoud van het dossier waarin hij tussenkomt [14].

III. Bewijs van een waarschijnlijkheid

Volgens het geannoteerde arrest volstaat bij negatieve feiten het bewijs van een waarschijnlijkheid [15]. De uitspraak geeft daarmee een meer concrete invulling aan de vaste stijlformule van het Hof van Cassatie dat “het bewijs van een negatief feit niet met dezelfde striktheid moet worden geleverd als het bewijs van een bevestigend feit” [16]. In dat verband is ook een cassatiearrest van 26 november 2010 vermeldenswaardig. Daarin beslist het Hof dat het bij negatieve feiten niet volstaat dat een partij een door haar aangevoerd feit louter aannemelijk maakt [17].

De Belgische rechtspraktijk is niet zo vertrouwd met het redeneren in termen van bewijsstandaard. De bewijsstandaard is de mate van overtuiging die de rechter nodig heeft om een bepaald feit voor waar aan te nemen [18]. In het Belgisch recht beperkt men zich meestal tot de vaststelling dat de rechter daar op basis van zijn innerlijke overtuiging vrij over kan beslissen [19]. Toch bestaat er in ons stelsel min of meer eensgezindheid over de normale bewijsstandaard. Deze zou neerkomen op een redelijke mate van zekerheid [20].

Aangezien een partij bij negatieve feiten niet aan de normale striktheid moet voldoen, is een redelijke mate van zekerheid dus niet vereist. Daar staat tegenover dat het louter aannemelijk maken ook niet volstaat. De vraag rijst dus waar die waarschijnlijkheid precies voor staat. Daarvoor kunnen we inspiratie halen uit het Zwitserse recht. Dit stelsel is binnen de continentaal-Europese rechtstraditie het meest geavanceerd in het bevattelijk redeneren in termen van bewijsstandaard.

Het Zwitsers recht duidt de verlaagde maatstaf tussen de normale standaard en de loutere aannemelijkheid aan als de “überwiegende Wahrscheinlichkeit” of “vraisemblance prépondérante”. Het gaat dus om de situatie waarin zwaarwegende motieven de juistheid van de feitelijke aanvoering laten veronderstellen. Bovendien mag de rechter niet meer ernstig twijfelen over een ander verloop van de feiten dan het verloop dat hij hoogst waarschijnlijk acht [21].

In navolging van het Zwitsers recht zou het interessant zijn om in het Belgisch recht ook de term overwegende waarschijnlijkheid te gebruiken. Op die manier is er ook een duidelijker verschil met de loutere aannemelijkheid, die het Hof van Cassatie ontoereikend acht.

IV. Bewezenverklaring

In het geannoteerde arrest beslist het hof van beroep na onderzoek van alle elementen van de zaak, dat de cliënt op voldoende waarschijnlijke wijze de tekortkoming van de makelaar heeft aangetoond. Daarbij hecht het hof belang aan de vaststelling dat geen enkel stuk voorligt waaruit blijkt dat de makelaar aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Dat is opmerkelijk, want het hof creëert op die manier “iets” uit het “niets”. Het leidt bewijs af uit de afwezigheid van bewijs.

Het bewezen verklaren van feiten wegens de afwezigheid van enig bewijs is een praktijk die nog soms opduikt in het Belgisch recht. Zo zijn rechters in medische zaken al tot het besluit gekomen dat een patiënt vóór de ingreep niet is ingelicht op basis van het ontbreken van een door de patiënt ondertekend geschrift [22] of de niet-overhandiging van een verklarend document of een informatiebrochure tijdens de consultatie [23]. Hetzelfde geldt in franchisingzaken, waar rechters al tot de niet-naleving van de artikelen 3 en 4 van de wet precontractuele informatieverplichting (thans art. X.27 en X.28 WER) hebben besloten wegens het niet-voorliggen van een afzonderlijk document [24].

Toch is voorzichtigheid geboden bij deze manier van redeneren, zeker wanneer geen enkele wettelijke bepaling de professioneel verplicht tot het bijhouden of opstellen van gegevens of documenten. Bij verzekeringsmakelaars is dat het geval. Indien de rechter in die omstandigheden steeds doorslaggevende waarde zou hechten aan het ontbreken van bewijs, zou dat leiden tot “une paperasserie très lourde” [25]. Partijen zouden preventief iedere gebeurtenis uitgebreid beginnen te documenteren om te vermijden dat ze bij een latere aansprakelijkheidsvordering aan het kortste eind zouden trekken. Daarom zou de rechter enkel in uitzonderlijke omstandigheden bijzondere waarde mogen hechten aan het ontbreken aan enig bewijs (zoals bij manifeste onzorgvuldigheid om nakoming op geen enkele wijze te documenteren, hoewel de professioneel daar als enige toe in staat was) [26].

Besluit

Het arrest van het hof van beroep te Luik van 1 juni 2016 geeft blijk van een “bewijsrechtelijke drievuldigheid”. De uitspraak laat toe om na te denken over de bewijsrisicoverdeling bij schending van informatieplichten, de waarschijnlijkheid als bewijsstandaard en de bewezenverklaring wegens gebrek aan enig bewijs. Daarnaast kunnen we nog een overkoepelende conclusie uit het arrest trekken: de relativiteit van de bewijsrisicoverdeling. Ook al legt het hof het bewijsrisico op de informatiegerechtigde, toch moet deze partij niet het onderspit delven in deze zaak. Door een lagere bewijsstandaard toe te passen en het ontbreken van enig document mee te nemen in zijn bewijswaardering, verklaart het hof de tekortkoming aan de informatieverplichting uiteindelijk toch bewezen.

[1] Aspirant van het FWO-Vlaanderen, verbonden aan het Instituut voor Verbintenissenrecht van de KU Leuven.
[2] Zie o.m. B. Allemeersch et al., “Overzicht van rechtspraak. Het burgerlijk bewijsrecht (2000-2013)”, TPR 2015, (597) 753-758; F. Glansdorff, “Introduction générale” in F. Glansdorff (ed.), Les obligations d'information, de renseignement, de mise en garde et de conseil, Brussel, Larcier, 2006, (11) 33-39; D. Mougenot, “La charge de la preuve du devoir d'information du professionnel: procession d'Echternach ou clarification définitive?” (noot onder Cass. 25 juni 2015), TBH 2016, (655) 655-661; W. Vandenbussche, “Over de bewijsrisicoverdeling bij de schending van informatieplichten. Een gordiaanse knoop om te ontwarren?” (noot onder Cass. 25 juni 2015), RW 2015-16, (1665) 1665-1669.
[3] Zie o.m. Cass. 11 juni 2009, AR C.08.0199.F, Arr.Cass. 2009, 1636, concl. P. De Koster, Pas. 2009, I, p. 1501, concl. P. De Koster, JLMB 2010, 967, T.Gez. 2010-11, 27, noot Q. Van Enis en Juristenkrant 2009, afl. 200, 4; Cass. 16 december 2004, AR C.03.0407.N, Arr.Cass. 2004, 2081, Pas. 2004, I, p. 2022, JLMB 2006, 1168, NJW 2006, 316,  RGAR 2006, nr. 14.161, noot,        RW 2004-05, 1553, noot H. Nys en T.Gez. 2004-05, 299, noot S. Lierman; Cass. 16 december 2004, T.Gez. 2004-05, 298, noot S. Lierman.
[4] Zie o.m. Cass. 25 juni 2015, AR C.14.0382.F, RW 2015-16, afl. 42, 1664, noot W. Vandenbussche, RGAR 2015, nr. 15.219, noot F. Glansdorff, T.Gez. 2015-16, 368, noot C. Lemmens en Juristenkrant 2015, afl. 320, 1 en 16; Rb. Charleroi 20 november 2008, JLMB 2009, 1435.
[5] Zie o.m. Brussel 17 november 2009, T.Not. 2010, 473; Antwerpen 13 september 2004, TBBR 2006, 306.
[6] Zie o.m. Cass. 26 juni 2015, AR C.14.0476.N, Bank Fin.R. 2015, 432 en Bank Fin.R. 2016, 10, noot M. Weinberger; Brussel 23 september 2010, TBH 2012, 357, noot O. Stevens.
[7] Cass. (1re civ.) 25 februari 1997, nr. 94-19.685, Gaz.Pal. 1997, 1274: de arts die gehouden is tot een bijzondere informatieplicht moet het bewijs leveren van de uitvoering van die verplichting.
[8] Cass. 16 december 2004, AR C.03.0407.N, Arr.Cass. 2004, 2081, Pas. 2004, I, p. 2022, JLMB 2006, 1168, NJW 2006, 316,  RGAR 2006, nr. 14.161, noot, RW 2004-05, 1553, noot H. Nys en T.Gez. 2004-05, 299, noot S. Lierman; Cass. 16 december 2004, T.Gez. 2004-05, 298, noot S. Lierman.
[9] Cass. 25 juni 2015, AR C.14.0382.F, RW 2015-16, afl. 42, 1664, noot W. Vandenbussche, RGAR 2015, nr. 15.219, noot F. Glansdorff, T.Gez. 2015-16, 368, noot C. Lemmens en Juristenkrant 2015, afl. 320, 1 en 16.
[10] Zie o.m. D. Mougenot, “La charge de la preuve du devoir d'information du professionnel: procession d'Echternach ou clarification définitive?” (noot onder Cass. 25 juni 2015), TBH 2016, (655) 661; W. Vandenbussche, “Over de bewijsrisicoverdeling bij de schending van informatieplichten. Een gordiaanse knoop om te ontwarren?” (noot onder Cass. 25 juni 2015), RW 2015-16, (1665) 1668, nr. 12.
[11] Rb. Brussel 29 februari 2016, T.Gez. 2016, 370 en JLMB 2016, 1954.
[12] Rb. Brussel 5 april 2016, JT 2016, 408.
[13] Rb. Luik 6 november 2015, RGAR 2016, nr. 15.279.
[14] Vgl. de parallel voor artsen: W. Vandenbussche en E. Verjans, “Advocaat moet bewijzen dat hij aan informatieverplichting heeft voldaan”, Juristenkrant 2015, afl. 23, (1) 14.
[15] Andere feitenrechters spreken over “een waarschijnlijkheid in plaats van een zekerheid” (Brussel 29 maart 1996, T.Gez. 1998-99, 32, noot D. Philippe) of “het bewijs van dit feit dient wel afdoende waarschijnlijk gemaakt te worden” (Antwerpen 10 september 2015, 2014/AR/1992, nr. 18, onuitg.).
[16] Cass. 18 november 2011, AR C.10.0649. F, Pas. 2011, I, p. 2558; Cass. 26 november 2010, AR C.09.0584.N, Pas. 2010, I, p. 3022; Cass. 16 december 2004, AR C.03.0407.N, Arr.Cass. 2004, 2081, JLMB 2006, 1168, NJW 2006, 316, Pas. 2004, 2022, RGAR 2006, nr. 14.161, noot, RW 2004-05, 1553, noot H. Nys en T.Gez. 2004-05, 299, noot S. Lierman; Cass. 27 februari 1958, Arr.Cass. 1958, 460, Pas. 1958, I, p. 712 en RCJB 1959, 42, noot J. Kirkpatrick; Cass. 20 maart 1947, Arr.Cass. 1947, 91.
[17] Cass. 26 november 2010, C.09.0584.N, Pas. 2010, I, p. 3022.
[18] B. Allemeersch, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Antwerpen, Intersentia, 2007, 465, nr. 146; B. Cattoir, “Bewijs in burgerlijke zaken. Actuele vraagstukken in de cassatierechtspraak” in XLIste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2014-15. Efficiënt procederen voor een goede rechtsbedeling, Mechelen, Kluwer, 2016, (461) 462, nr. 3.
[19] B. Allemeersch en W. Vandenbussche, “De rol van de rechter bij bewijsafspraken tussen partijen” in S. Stijns en P. Wery (eds.), Le juge et le contrat - De rol van de rechter in het contract, Brugge, die Keure, 2014, (143) 156.
[20] B. Allemeersch et al., “Overzicht van rechtspraak. Het burgerlijk bewijsrecht (2000-2013)”, TPR 2015, (597) 775, nr. 203; B. Allemeersch, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Antwerpen, Intersentia, 2007, 466, nr. 165; B. Cattoir, “Bewijs in burgerlijke zaken. Actuele vraagstukken in de cassatierechtspraak” in XLIste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2014-15. Efficiënt procederen voor een goede rechtsbedeling, Mechelen, Kluwer, 2016, (461) 465, nr. 5; B. Samyn, “De bewijslast: rechtsleer getoetst aan 10 jaar cassatierechtspraak (Deel 1)”, P&B 2010, (3) 10, nr. 22.
[21] Rechtspraak: TF 29 augustus 2006, 132 III 715, nr. 3.1; TF 29 januari 2004, 130 III 321, nr. 3.3; TF 15 maart 2010, 4D_151/2009, nr. 4.2. Rechtsleer: F. Hasenböhler, Das Beweisrecht der ZPO, I, Zürich, Schulthess Verlag, 2015, 195; H. Landolt, “Beweiserleichterungen und Beweislastumkehr in Arzthaftungsprozess” in W. Fellmann en S. Weber (eds.), Haftpflichtprozess 2011, Genève, Schulthess, 2011, (81) 93; B. Winiger, “Conclusions” in C. Chappuis en B. Winiger (eds.), La preuve en droit de la responsabilité civile, Genève, Schulthess, 2011, (159) 162.
[22] Rb. Bergen 21 december 2005, T.Verz. 2007, 242, noot.
[23] Rb. Brussel 4 januari 2010, RGAR 2010, nr. 14654; Rb. Brussel 21 november 2008, RGAR 2009, nr. 14.531.
[24] Antwerpen 15 juni 2015, DAOR 2016, afl. 117, 31 en Limb.Rechtsl. 2016, 30, noot W. Vandenbussche en F. Peeraer; Antwerpen 22 december 2011, RW 2012-13, 187.
[25] F. Terre en Y. Lequette, “Cour de cassation, 1re civ., 25-02-1997, nr. 94-19.685” in H. Capitan, F. Terre en Y. Lequette (eds.), Les grands arrêts de la jurisprudence civile, I, Paris, Dalloz, 2007, nr. 9.
[26] Dat kan ook in verband worden gebracht met de pijler van de bewijsgeschiktheid die te maken heeft met de geschiktheid tot het opstellen van bewijs. Die pijler heeft betrekking op de vraag wie geacht moet worden de betere bewijsmogelijkheden te hebben (I. Giesen, Bewijs en aansprakelijkheid: een rechtsvergelijkend onderzoek naar de bewijslast, de bewijsvoeringslast, het bewijsrisico en de bewijsrisico-omkering in het aansprakelijkheidsrecht, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2001, 419).