Article

Grondwettelijk Hof, 10/03/2016, R.D.C.-T.B.H., 2016/8, p. 755-758

Grondwettelijk Hof 10 maart 2016

MEDEDINGING
Belgisch mededingingsrecht - Algemeen - Vordering tot schadevergoeding voortvloeiend uit inbreuk op mededingingsregels - Verjaring - Inbreuk op gelijkheidsbeginsel en verbod op discriminatie
De vijfjarige verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid voorzien door artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van de schade die uit een mededingingsinbreuk voortvloeit kan verjaren vooraleer een in kracht van gewijsde gegane uitspraak het bestaan van een mededingingsinbreuk vaststelt.
CONCURRENCE
Droit belge de la concurrence - Généralités - Action en réparation du préjudice qui résulte d'une infraction aux règles de concurrence - Prescription - Violation du principe d'égalité et de l'interdiction du traitement discriminatoire
Le délai de prescription de 5 ans pour les actions en réparation d'un dommage fondé sur une responsabilité extra-contractuelle tel que prévu par l'article 2262bis, § 1er, alinéa 2, du Code civil viole les articles 10 et 11 de la Constitution, en ce que l'action en réparation du préjudice qui résulte d'une infraction aux règles de concurrence peut se prescrire avant qu'une décision passée en force de chose jugée ait constaté cette infraction.

NV Herman Verboven e.a. / NV Honda Motor Europe Logistics - de Ministerraad

Zet.: E. De Groot en J. Spreutels (voorzitters), L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen (rechters)
Pl.: Mrs. B. Goossens en P. L'Ecluse, T. D'hulst, G. Verkooren en A. Wirtgen
Zaak: 6080
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 23 oktober 2014 in zake de NV “Herman Verboven” en anderen tegen de NV “Honda Motor Europe Logistics”, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 november 2014, heeft de rechtbank van koophandel te Gent, afdeling Dendermonde, de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Schendt artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat de rechtsvordering in schadevergoeding voortvloeiend uit een schending van de artikelen 101 en 102 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 1 en 2 van Boek IV van het Wetboek economisch recht, kan verjaren vooraleer er een in kracht van gewijsde gegane uitspraak is over het bestaan van een mededingingsinbreuk, het gelijkheidsbeginsel, zoals opgenomen in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, voor zover de rechtsvordering van benadeelden van een mededingingsinbreuk verjaart binnen de 5 jaar na kennisname van de identiteit van de aansprakelijke persoon en van de schade, terwijl de burgerlijke rechtsvordering van benadeelden van een misdrijf niet kan verjaren zolang de strafvordering niet verjaard is, zoals bepaald in artikel 26, eerste lid van de Voorafgaande Titel bij het Wetboek van Strafvordering?”

(…)

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil

De eisende partijen in het bodemgeschil, de NV “Herman Verboven” en anderen, waren in het begin van de jaren 90 verplicht om de in het buitenland aangekochte motorfietsen bij de rechtsvoorgangers van de NV “Honda Motor Europe Logistics” (officiële invoerder van het betrokken motorfietsenmerk), de verwerende partij in het bodemgeschil, gelijkvormig te laten verklaren.

Op 7 november 1995 dienden de NV “Herman Verboven” en anderen klacht in bij de Raad voor de Mededinging. Op 21 januari 1999 oordeelde de Raad voor de Mededinging dat de rechtsvoorgangers van de NV “Honda Motor Europe Logistics” misbruik van hun machtspositie hadden gemaakt. De Raad voor de Mededinging beval de staking van de praktijken en legde aan de verwerende partij in het bodemgeschil een geldboete van 743.680,57 EUR op. Begin april 1999 stelden beide partijen hoger beroep in tegen de beslissing van de Raad voor de Mededinging. Op 2 februari 2009 bevestigde het hof van beroep te Brussel de beslissing van de Raad voor de Mededinging en heropende de debatten louter met betrekking tot de omvang van de geldboete. Op 4 mei 2009 stelde de verwerende partij in het bodemgeschil een voorziening in cassatie in bij het Hof van Cassatie. Op 3 juni 2011 verwierp het Hof van Cassatie het cassatieberoep.

Op 28 december 2006 dagvaardden de NV “Herman Verboven” en anderen de NV “Honda Motor Europe Logistics” om een vergoeding te verkrijgen van hun schade ten gevolge van het gepleegde misbruik van machtspositie. In het bodemgeschil werpt de NV “Honda Motor Europe Logistics” op dat de ingestelde rechtsvorderingen tot vergoeding van de schade zijn verjaard. Volgens de NV “Herman Verboven” en anderen zijn de vorderingen niet verjaard, gelet op het “strafrechtelijke” karakter van de inbreukprocedure inzake mededinging en de opgelegde geldboete. Naar analogie zouden zij het voordeel van artikel 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering moeten genieten omdat zij anders als benadeelden van een mededingingsinbreuk worden gediscrimineerd ten opzichte van een slachtoffer van een misdrijf.

Daarom stelt het verwijzende rechtscollege de voormelde prejudiciële vraag.

III. In rechte

(…)

- B -

B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt:

“In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.”

B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van voormeld artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling met betrekking tot de stuiting van de verjaringstermijn zou doen ontstaan tussen, enerzijds, de benadeelden van een mededingingsinbreuk en, anderzijds, de slachtoffers van een misdrijf.

De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of het bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wanneer de burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van de schade die uit een mededingingsinbreuk voortvloeit, kan verjaren vooraleer een in kracht van gewijsde gegane uitspraak het bestaan van een mededingingsinbreuk vaststelt, terwijl artikel 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering tot gevolg heeft dat voor feiten die als een misdrijf kunnen worden gekwalificeerd, de verjaringstermijn uit artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek niet tegen het slachtoffer loopt zolang de strafvordering niet is verjaard.

B.3. Inzake de verjaring beschikt de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Het verschil in behandeling moet berusten op een redelijke verantwoording en mag niet leiden tot onevenredige beperkingen van de rechten van de personen die onderhevig zijn aan de kortere verjaringstermijn. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met de context en met de aard van de ter zake geldende beginselen.

B.4. Het Hof dient na te gaan of het ononderbroken doorlopen van de verjaringstermijn om rechtsvorderingen tot vergoeding van schade uit mededingingsinbreuken bij de burgerlijke rechter in te stellen indien een ingestelde procedure bij de mededingingsautoriteit nog niet is beëindigd met een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, de rechten van de benadeelde niet op onevenredige wijze beperkt.

B.5. Het recht op toegang tot de rechter verzet zich niet tegen ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals verjaringstermijnen, voor zover dergelijke beperkingen de essentie van dat recht niet aantasten en voor zover zij in een evenredige verhouding staan met een legitieme doelstelling. Het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden indien een beperking niet langer de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient, maar veeleer een barrière vormt die de rechtsonderhorige verhindert zijn rechten door de bevoegde rechter te laten beoordelen (EHRM 27 juli 2007, Efstathiou e.a. / Griekenland, § 24; 24 februari 2009, L'Erablière ASBL / België, § 35). De aard van een verjaringstermijn of de manier waarop hij wordt toegepast, zijn in strijd met het recht op toegang tot de rechter indien zij de rechtsonderhorige verhinderen een rechtsmiddel aan te wenden dat in beginsel beschikbaar is (EHRM 12 januari 2006, Mizzi / Malta, § 89; 7 juli 2009, Stagno / België), indien de haalbaarheid ervan afhankelijk is van omstandigheden buiten de wil van de verzoeker (EHRM 22 juli 2010, Melis / Griekenland, § 28) of indien zij als gevolg hebben dat elke vordering bij voorbaat tot mislukken is gedoemd (EHRM 11 maart 2014, Howald Moor e.a. / Zwitserland).

B.6. Aangezien de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding uit inbreuken op de artikelen 101 en 102 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ten tijde van de procedures in het geschil voor de verwijzende rechter niet het voorwerp van regelgeving van de Europese Unie uitmaakte, staat het aan elke lidstaat procedureregels voor dergelijke beroepen te bepalen, mits de betrokken regelingen niet ongunstiger zijn dan de bepalingen die ter zake gelden voor schadevorderingen wegens schending van de nationale mededingingsregels en die nationale bepalingen de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van schade uit een mededingingsinbreuk, in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (HvJ 13 juli 2006, C-295/04 tot C-298/04, Manfredi, punt 72).

B.7. In mededingingszaken bestaan er twee parallelle procedures. Enerzijds, is er de administratiefrechtelijke handhaving van de mededingingsregels, gericht op de bestraffing van inbreuken met het oog op het algemene belang, en, anderzijds, is er de handhaving van de mededingingsregels volgens de regels van het burgerlijk recht, gericht op de vergoeding van schade uit inbreuken op de mededingingsregels.

De administratiefrechtelijke handhaving van de mededingingsregels werd door de opeenvolgende wetten tot bescherming van de economische mededinging (respectievelijk de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, de wet tot bescherming van de economische mededinging zoals gecoördineerd op 1 juli 1999 en de wet tot bescherming van de economische mededinging zoals gecoördineerd op 15 september 2006, hierna respectievelijk WBEM 1991, WBEM 1999 en WBEM 2006) toegewezen aan de Raad voor de Mededinging, die een administratief rechtscollege is (art. 16 van de WBEM 1991; art. 16 van de WBEM 1999; art. 11 van de WBEM 2006). De burgerrechtelijke handhaving met het oog op het verkrijgen van een vergoeding voor de schade die het gevolg is van een mededingingsinbreuk op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, behoort tot de algemene bevoegdheid van de hoven en rechtbanken.

B.8. Het bestaan van een mededingingsinbreuk kan zowel door de burgerlijke rechter als door de mededingingsrechter worden vastgesteld.

B.9. Het bestaan van die mededingingsinbreuk is wezenlijk voor het vaststellen van een fout bedoeld in artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Uit artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de benadeelde het bestaan van een ongeoorloofde mededingingspraktijk moet bewijzen. Niettemin wordt dat ongeoorloofde karakter meestal bepaald door een complexe feitelijke en economische analyse, aan de hand van bewijsmateriaal dat vaak niet publiek toegankelijk is. De bewijslast voor de benadeelde in de burgerlijke procedure is daardoor zeer zwaar.

In de administratiefrechtelijke handhavingsprocedure rust de bewijslast met betrekking tot het bestaan van een mededingingsinbreuk op een publieke instantie (art. 14 van de WBEM 1991; art. 14, § 1 van de WBEM 1999; art. 34 van de WBEM 2006) die daartoe over verregaande onderzoeksbevoegdheden beschikt zoals de mogelijkheid van huiszoeking (art. 23, § 2 tot 5 van de WBEM 1991; art. 23, § 2 tot 5 van de WBEM 1999; art. 44, § 2 tot 5 van de WBEM 2006).

B.10. Teneinde de eenheid te bewaken in de toepassing van het mededingingsrecht, heeft de wetgever in de artikelen 42 van de WBEM 1991 en 42bis van de WBEM 1999 bepaald dat de rechter bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarvan de oplossing afhankelijk is van het al dan niet bestaan van een ongeoorloofde mededingingspraktijk, bijvoorbeeld in het kader van een vordering tot vergoeding van de schade, de behandeling van het geschil kan uitstellen en een prejudiciële vraag kan stellen aan het hof van beroep te Brussel, dat tevens in hoger beroep oordeelt over de administratiefrechtelijke handhaving van de mededinging en dus ook over het al dan niet geoorloofde karakter van de mededingingspraktijk. Sedert artikel 73, § 1 van de WBEM 2006 kon de prejudiciële vraag enkel betrekking hebben op de interpretatie van de bepalingen van de WBEM 2006 en diende ze aan het Hof van Cassatie te worden gesteld.

In de WBEM 1991 was die procedure echter geen verplichting voor het rechtscollege dat werd geconfronteerd met een vraag over het al dan niet geoorloofde karakter, wat risico's op tegenstrijdige uitspraken met zich meebracht. Krachtens de WBEM 1999 was er in beginsel een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen, maar beschikte het hof van beroep te Brussel niet over de mogelijkheid om een onderzoek naar de praktijken door de gespecialiseerde diensten van de mededingingsautoriteit te vragen (Parl.St. Senaat 1998-99, nr. 1-614/8, p. 300). Krachtens de WBEM 2006 was een prejudiciële vraag beperkt tot interpretatievragen.

B.11. Het instellen van de administratiefrechtelijke handhavingsprocedure verhindert niet dat de verjaring tegen de benadeelde van een mededingingsinbreuk loopt, noch dat de burgerlijke rechter de behandeling van een vordering tot vergoeding van de schade uit een inbreuk op de mededingingsregels voortzet zonder de definitieve uitspraak van de bevoegde rechter voor de administratiefrechtelijke handhavingsprocedure te moeten afwachten.

B.12. Doordat de verjaringstermijn voor het instellen van een vordering tot vergoeding van de schade uit een mededingingsinbreuk onverminderd loopt indien die inbreuk het voorwerp uitmaakt van een administratiefrechtelijke handhavingsprocedure, wordt de benadeelde gedwongen reeds op voorlopige titel een burgerlijke procedure op te starten, hoewel er nog geen duidelijkheid bestaat over het al dan niet geoorloofde karakter van de mededingingspraktijk. De benadeelde kan dus het definitieve oordeel over het bestaan van de inbreuk in de administratiefrechtelijke handhavingsprocedure niet afwachten en als bewijs van de fout gebruiken, hetgeen de vaststelling van zijn recht op vergoeding van schade door de burgerlijke rechter ernstig bemoeilijkt.

Volgens de richtlijn nr. 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie is de Uniewetgever overigens ook van oordeel dat de benadeelde van een inbreuk op de mededingingsregels niet mag worden belemmerd in zijn recht op vergoeding doordat de verjaringstermijn voor het instellen van vorderingen tot vergoeding van de schade uit die inbreuk kan verstrijken voordat de administratiefrechtelijke handhaving van de mededingingsregels is beëindigd met een definitieve uitspraak.

B.13. Bovendien loopt de benadeelde die op bewarende titel een burgerlijke procedure opstart, het risico te worden veroordeeld tot het betalen van procesvergoedingen, zoals de rechtsplegingsvergoeding.

B.14. Uit hetgeen is vermeld in B.9. tot B.13. vloeit voort dat artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, door de benadeelde van een mededingingsinbreuk te verplichten om binnen de verjaringstermijn waarin die bepaling voorziet een rechtsvordering bij de burgerlijke rechter in te stellen voor de vergoeding van schade uit een mededingingsinbreuk, terwijl de administratiefrechtelijke handhavingsprocedure nog niet definitief is beëindigd, op onevenredige wijze inbreuk maakt op de rechten van de benadeelde.

B.15. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht:

Artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van de schade die uit een mededingingsinbreuk voortvloeit, kan verjaren vooraleer een in kracht van gewijsde gegane uitspraak het bestaan van een mededingingsinbreuk vaststelt.