Article

De rechtbank van koophandel is bevoegd voor een vordering tegen een VZW met ondernemingsactiviteiten, R.D.C.-T.B.H., 2016/7, p. 674-677

COMPÉTENCE
Compétence matérielle - Tribunal de commerce - Compétence générale - Entreprise - A.S.B.L.
Une A.S.B.L. qui cherche à rentabiliser ses activités, sans distribuer ses bénéfices à ses associés, mais qui fournit des biens et des services sur un marché déterminé et concurrentiel, répond à la définition d'« entreprise » au sens de l'article 573 du Code judiciaire. Une A.S.B.L. avec l'activité suivante renseignée à la BCE: « collectes de sang, banque du sang et d'organes », rencontre ces critères.
BEVOEGDHEID
Materiële bevoegdheid - Rechtbank van koophandel - Algemene bevoegdheid - Onderneming - VZW
Een VZW die winst nastreeft, zonder deze winst te verdelen onder haar leden, door goederen en diensten aan te bieden op een bepaalde en concurrentiële markt, is een “onderneming” in de zin van artikel 573 Gerechtelijk Wetboek. Een VZW met als opgegeven activiteit in het KBO-register “activiteiten als bloeddonorcentrum, bloed- en orgaanbank” beantwoordt aan deze criteria.
De rechtbank van koophandel is bevoegd voor een vordering tegen een VZW met ondernemingsactiviteiten
Joeri Vananroye [1] et Karel-Jan Vandormael [2]

1.Sinds 2013: “koophandel” bevoegd voor alle ondernemingen. Tot vóór de wijziging van artikel 573, 1° Ger.W. door de wet van 26 maart 2014 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties met het oog op de toekenning van bevoegdheid aan de natuurlijke rechter in diverse materies (“wet natuurlijke rechter”), was het aanknopingspunt van de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel het handelaarsbegrip (“koopman”) uit artikelen 2 et seq. W.Kh.

Sinds de wet natuurlijke rechter, wordt de algemene bevoegdheid van de rechtbank van koophandel in artikel 573, 1° Ger.W. bepaald door het begrip “onderneming”. De wet natuurlijke rechter heeft daarmee de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel willen uitbreiden naar alle ondernemingsgeschillen waarvoor de rechtbank van koophandel geacht wordt de natuurlijke rechter te zijn. In de voorbereidende werken werd dit gedefinieerd als “alle geschillen die betrekking hebben op het interne en externe leven van de onderneming” [3].

Het is overigens de hoedanigheid van de verweerder, en niet die van de eiser die relevant is om een geschil voor de rechtbank van koophandel te kunnen brengen: ook niet-ondernemingen kunnen een onderneming voor de rechtbank van koophandel dagen voor vorderingen die betrekking hebben op een economische activiteit van de verweerder (art. 573, al. 2 Ger.W.) [4].

Deze evolutie inzake de bevoegdheid schaduwt een gelijkaardige evolutie in het materieel recht. In het Wetboek economisch recht (hierna: WER) is men afgestapt van het oude handelaarsbegrip als centraal aanknopingspunt, en wordt er aansluiting gezocht bij het modernere ondernemingsbegrip [5]. De definitie van “onderneming” in artikel 573 Ger.W. spoort met die in het WER: “alle personen die op duurzame wijze een economisch doel nastreven” [6]. Hoewel er kleine verschillen zijn (“alle personen” i.p.v. “elke natuurlijke persoon of rechtspersoon”; géén vermelding van “zijn verenigingen”), blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de definitie in beide wetten gelijk beoogt te zijn [7].

Voor de bevoegdheidsgrond van artikel 573, 1° Ger.W. is het noodzakelijk, maar niet voldoende dat het een handeling van een onderneming betreft. Daarnaast is ook vereist dat het geschil betrekking heeft op “een handeling welke is verricht in het kader van de verwezenlijking van [het economisch] doel” [8]. Eenvoudigheidshalve noemen we dit hierna een “ondernemingshandeling”.

Voor VZW's of stichtingen die ondernemingen zijn, kan worden aangenomen dat elke handeling vermoed wordt een ondernemingshandeling te zijn, tenzij men aantoont dat deze handeling vreemd is aan haar (zelfstandige) economische activiteit [9]. Een zelfde regel geldt voor natuurlijke personen-ondernemingen [10].

Vennootschappen daarentegen moeten steeds worden beschouwd als onderneming in de zin van het WER en het gewijzigde Ger.W. [11]. Bovendien is het voor vennootschappen niet mogelijk om het tegenbewijs te leveren dat een handeling niet kadert in de verwezenlijking van het economische doel: elke handeling van een vennootschap kadert per se binnen een economisch doel [12].

2.Sinds 1921: een VZW is nooit een handelaar. Uit artikel 1 VZW-wet wordt traditioneel afgeleid dat een VZW nooit als handelaar kan worden gekwalificeerd: “De vereniging zonder winstoogmerk is die, welke niet nijverheids- of handelszaken drijft en welke niet tracht een stoffelijk voordeel aan haar leden te verschaffen.”

Dit is vanzelfsprekend bij een letterlijke lezing van dit artikel; die zou immers met zich meebrengen dat een VZW géén handelsactiviteiten mag verrichten. Door de rechtspraak is artikel 1 VZW-wet echter zo geïnterpreteerd dat een VZW wél nijverheids- of handelszaken mag verrichten, zolang ze maar bijkomstig zijn [13]. Die “bijkomstigheid” wordt in de praktijk nogal liberaal toegepast. De onmogelijkheid om als handelaar te worden gekwalificeerd - hoewel naar vigerend recht niet betwist - is hierdoor veel minder vanzelfsprekend. VZW's worden hierdoor nooit als handelaar beschouwd, zelfs bij handelsactiviteiten die bij een natuurlijke persoon of een vennootschap als een aanvullend of hoofdzakelijk beroep zouden worden beschouwd. Waar artikel 1 VZW-wet in 1921 als bedoeling had om te verhinderen dat de VZW een aanzienlijke handelsactiviteit zou stellen, brengt de huidige praxis net met zich mee dat een VZW belangrijke nijverheids- en handelsactiviteiten kan stellen zonder onderworpen te worden aan het bijzonder handelsrecht. Artikel 1 VZW-wet is daardoor in de praktijk verworden van een verbod (“geen commerciële activiteiten”) tot een faciliterende fictie (“nooit onderworpen aan het handelsrecht, zelfs niet bij commerciële activiteiten”).

Het voorgaande betekende dat vóór 2013 een VZW nooit voor de rechtbank van koophandel kon worden gedagvaard op grond van artikel 573,1° Ger.W., ook niet indien deze VZW economische activiteiten verrichtte. Dit is nu gewijzigd, zoals het geannoteerde vonnis illustreert.

3.Minstens sinds 2010: een VZW kan een onderneming zijn. Dat een VZW een onderneming kan zijn, is in het materieel recht al geruime tijd onomstreden. Reeds onder voorgangers van het WER met een gelijkaardig ondernemingsbegrip, zoals de wet van 15 september 2006 tot bescherming van de economische mededinging en de wet van 6 april 2010 betreffende de marktpraktijken en consumentenbescherming, kon een VZW een onderneming zijn [14]. Het WER veranderde op dit punt niets. Sinds 2013 heeft dit dus ook gevolgen voor de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel [15].

De afwezigheid van uitkeringen (winstverdelingsoogmerk) is in een VZW niet relevant voor de kwalificatie van een VZW als onderneming [16]. Evenmin relevant is dat de opbrengst van de ondernemingsdaden gebruikt wordt voor een ideëel doel [17]. De VZW van trappisten die bier brouwt en verkoopt om daarmee haar immateriële activiteiten te financieren - een schoolvoorbeeld uit het verenigingsrecht [18] is dan ook zonder enige twijfel een onderneming in de zin van artikel 1 WER en 573, 1° Ger.W. Dat zulke VZW ontsnapt aan de kwalificatie als handelaar (supra, nr. 2), is daarbij van geen belang.

Wat wel is vereist voor de kwalificatie als onderneming, is dat de VZW duurzaam een economisch doel nastreeft. Een economisch doel bestaat in het aanbieden van goederen en diensten op een markt [19].

Kenmerkend voor een markt is dat de aanbieders van goederen of diensten een rendement willen krijgen (een overschot van inkomsten op uitgaven en voorzieningen) en dat de afnemers van de goederen of diensten een tegenprestatie betalen die minstens de kosten dekt [20]. Doorslaggevend is de al dan niet economische aard van de betrokken activiteiten, niet de financieringswijze van de betrokken concrete entiteit [21]. Bepalend is of het een activiteit betreft waarmee de betrokken entiteit in concurrentie treedt met andere aanbieders die de goederen of diensten op economische wijze aanbieden. Als een entiteit economische activiteiten verricht, maar zelf vooral gefinancierd wordt door subsidies of giften zal deze entiteit toch een onderneming zijn.

Het geannoteerde vonnis van de arrondissementsrechtbank past dit toe op een VZW met als activiteit “bloeddonorcentrum, bloed- en orgaanbank” [22]. De rechtbank stelt dat dit een activiteit is die betrekking heeft op een welbepaalde markt, nl. het verzamelen van bloedzakken om deze aan ziekenhuizen te verkopen. Deze markt is concurrentieel en de VZW in kwestie vermeldde op haar website dat ze een constante omzet had die toelaat haar investeringen zelf te financieren en de beste profielen aan te trekken om het cliënteel tevreden te stellen.

Elders hebben we geargumenteerd dat van “het nastreven van een economisch doel” reeds sprake kan zijn op basis van het statutaire doel van een VZW, zonder dat onderzocht moet worden of de VZW ook effectief duurzaam economische activiteiten stelt [23]. Ook het geannoteerde vonnis van de arrondissementsrechtbank van Henegouwen lijkt in haar motivering belang te hechten aan het statutaire doel.

Feitelijke duurzame economische activiteiten volstaan op zich dan weer wel om een onderneming te zijn. Het statutaire doel is geen schild tegen de kwalificatie als onderneming, maar een zwaard dat gehanteerd kan worden vóór zulke kwalificatie.

Net als bij een natuurlijke persoon geldt voor een VZW dat goederen of diensten met enige duurzaamheid op de markt moeten worden gebracht alvorens de VZW kan worden gekwalificeerd als onderneming. Eén jaarlijkse mosselsouper of wafelbak maakt een VZW nog niet tot onderneming [24].

4.En de toekomst? In de toekomst kan deze evolutie van de VZW als onderneming in het materieel en in het procesrecht worden verdergezet via de volgende wetgevende hervormingen:

    • Een verruiming van de bevoegdheid van “Koophandel”. Elders hebben we gepleit om de bijzondere bevoegdheidsgrond voor het vennootschapscontentieux van artikel 574, 1° uit te breiden naar het verenigings(- en stichtings)contentieux [25]. Dit trekt procedureel de reeds bestaande materieelrechtelijke evolutie door, waar het verenigingsrecht steeds meer op de leest van het vennootschapsrecht wordt geschoeid [26]. De kennis voor het oplossen van het vennootschaps- en het verenigingscontentieux zal steeds meer gelijklopend zijn, en dus zal ook de rechter met de grootste competentie in beide gevallen gelijk zijn: de rechtbank van koophandel [27]. De bijzondere expertise van de rechtbank van koophandel geldt ongeacht of de betrokken vereniging of stichting al dan niet ondernemingsactiviteiten verricht.
    • Elke rechtspersoon per se een onderneming. Een meer verregaande wetgevende optie is om elke privaatrechtelijke rechtspersoon, VZW en stichting inclusief, automatisch en onweerlegbaar als een onderneming te beschouwen. Elk geschil tegen een VZW zou dan onder de algemene bevoegdheid van de rechtbank van koophandel komen. Dit veronderstelt een andere manier van kijken naar het begrip onderneming die loskomst van economische activiteiten: een onderneming zou dan eerder verwijzen naar undertaking dan naar business.
    • Verruimde visvijver voor “ondernemingsrechters”. De voorgestelde nieuwe bevoegdheid van de rechtbank van koophandel dient ook gereflecteerd te worden in haar personele samenstelling [28]. Met de gewijzigde bevoegdheid van de rechtbank van koophandel verdienen ook de benoemingsvoorwaarden voor lekenrechters een uitbreiding naar alle ondernemingen of bestuurders van ondernemingen, ook wanneer het geen commerciële ondernemingen in de zin van artikel 1 W.Kh. zijn [29]. Ook de non profit sector zou hierbij vanuit dat oogpunt moeten worden betrokken.
    • Het (vigerend of een verruimd) ondernemingsbegrip als aanknopingspunt voor het insolventierecht. Nog belangrijker is de vaststelling dat ook het materieel recht gebaat is met een diepgaande modernisering en vereenvoudiging. Ondanks de introductie van een algemeen ondernemingsbegrip, bestaan er nog steeds andere aanknopingspunten binnen en buiten het WER, die soms nog vertrekken vanuit het oude handelaarsbegrip [30].

    Meer bepaald in het insolventierecht kan het begrip “onderneming” zinvol als aanknopingspunt kunnen worden gebruikt. De op til zijnde hervorming van het insolventierecht denkt in die richting [31].

    Onder het huidig recht is het niet verantwoord dat een VZW met ondernemingsactiviteiten niet onderworpen is aan het insolventierecht [32].

    Maar een hervorming kan zelfs verder gaan en élke rechtspersoon (inclusief elke VZW), zelfs indien die geen ondernemingsactiviteiten stelt, aan het insolventierecht te onderwerpen. Dit is de insolventierechtelijke consequentie van de hervorming waarvoor gepleit wordt in nr. (ii). Een ordentelijke afwikkeling dringt zich immers op door de aanwezigheid van een afgescheiden vermogen door de rechtspersoonlijkheid [33]. Dit volgt uit de vorm, en is onafhankelijk van een materieel criterium zoals de uitgeoefende activiteiten.

    De recente beleidsverklaringen van de minister van Justitie en de minister van Economie doen alvast het beste hopen voor een verregaande modernisering [34].

    [1] Dit arrest werd reeds gepubliceerd in TBH 2016, 504 maar wordt hier voor een vlotte lectuur van de noot opnieuw opgenomen.
    [2] Professor handelsrecht, KU Leuven, advocaat te Brussel.
    [3] Assistent, KU Leuven, advocaat te Antwerpen.
    [4] Memorie van toelichting, Parl.St. Kamer 2013-14, nr. 3076/001, 9.
    [5] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (5) 47, nr. 46.
    [6] Zie G. Straetmans, “Onderneming, vrij beroep en consument” in Wetboek economisch recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, 1 et seq.; J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, (5) 9-11; B. Allemeersch en T. Reingraber, “De bevoegdheids(her)verdeling” in Nieuwe justitie, Antwerpen, Intersentia, 2014, (47) 63 et seq.; I. Verougstraete en J.-Ph. Lebeau, “Transferts de compétences: le tribunal de commerce devient le juge naturel de l'entreprise”, TBH 2014, (543) 546 et seq.; I. Verougstraete, “Wetboek economisch recht: overzicht en algemene beginselen” in Het Wetboek van economisch recht, bundel colloquium 25 maart 2014, FOD Economie, Brussel, 2014, 4 et seq.; P. Vanhelmont, “De wijzigingen in de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel door de wet van 26 maart 2014”, Limb.Rechtsl. 2014, (3) 6 et seq.; E. Pieters, K. Byttebier en R. Feltkamp, “Le Code de droit économique. Survol du contenu et des principales nouveautés”, TBH 2014, (327) 334 et seq.; D. Mougenot, “Les nouvelles compétences du tribunal de commerce”, JT 2014, 597-604.
    [7] Zie voor van deze algemene definitie afwijkende aanknopingspunten in het WER: J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (5) 12-14.
    [8] Memorie van toelichting, Parl.St. Kamer 2013-14, nr. 3076/001, 9 en verslag namens de Commissie voor de Justitie, Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 2465/2, 6.
    [9] Zie daarover I. Verougstraete en J.-Ph. Lebeau, “Transferts de compétences: le tribunal de commerce devient le juge naturel de l'entreprise”, TBH 2014, (543) 547 et seq.
    [10] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (5) 33, nr. 31. Zie ook M. Denef, “De VZW: nooit handelaar, ooit verkoper, steeds onderneming?” in Liber amicorum G.L. Ballon, Mechelen, Kluwer, 2011, (311) 312, nr. 368; Gent 4 januari 2012, NJW 2012, 70, noot R. Steennot, TGR-TWVR 2012, 193.
    [11] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (5) 27, nr. 23.
    [12] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (5) 35, nr. 33.
    [13] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (5) 36, nr. 33. Zie ook Verougstraete en J.-Ph. Lebeau, “Transferts de compétences: le tribunal de commerce devient le juge naturel de l'entreprise”, TBH 2014, (543) 551, nr. 21; K. Geens, M. Wyckaert, J. Vananroye, E. Terryn, F. Hellemans, B. Keirsbilck, V. Colaert, K. De Cock en A. Watteyne, Handels-, vennootschaps- en economisch recht, syllabus KU Leuven, 2015, 13, nr. 22.
    [14] Zie M. Denef, Economische activiteiten van VZW en stichting, Kalmthout, Biblo, 2004, 93 et seq.; M. Denef, “Situering en algemene kenmerken van de VZW” in De VZW, Brugge, die Keure, 2015, (1) 17-23.
    [15] M. Denef, J. Theunis en S. Verschaeve, “Kroniek verenigingen en stichtingen 2011-2012”, TRV 2014, (359) 370; voor een overzicht, zie G. Straetmans, “Onderneming, vrij beroep en consument” in Wetboek economisch recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, (1) 15 et seq.
    [16] P. Vanhelmont, “De wijzigingen in de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel door de wet van 26 maart 2014”, Limb.Rechtsl. 2014, (3) 13 et seq.
    [17] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (5) 32, nr. 30. Zie reeds onder de WMPC: M. Denef, Economische activiteiten van VZW en stichting, Kalmthout, Biblo, 2003, 262 et seq. en M. Denef, “De VZW: nooit handelaar, ooit verkoper, steeds onderneming?” in Liber amicorum G.L. Ballon, A, Mechelen, Kluwer, 2011, (311) 326, nr. 386.
    [18] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, 33, nr. 31. Vgl. I. Verougstraete en J.-Ph. Lebeau, “Transferts de compétences: le tribunal de commerce devient le juge naturel de l'entreprise”, TBH 2014, (543), 547, nr. 8.
    [19] M. Denef, “De VZW: nooit handelaar, ooit verkoper, steeds onderneming?” in Liber amicorum G.L. Ballon, A, Mechelen, Kluwer, 2011, (311) 312, nr. 368.
    [20] J. Stuyck, Handelspraktijken, in Handels- en Economisch Recht, II, A, Mechelen, Kluwer, 2013, (43) 46, nr. 29.
    [21] W. Van Gerven, “Koophandel zonder wetboek” in Tweehonderd jaar Wetboek van Koophandel, Brussel, Larcier, 2007, (367) 371.
    [22] O. Odudu, “The meaning of undertaking within 81 EC” in C. Bell en C. Kilpatrick, Cambridge Yearbook of European Legal Studies, Oxford, Oxford University Press, 2005, (211) 223; B. Keirsbilck, The new European law of unfair commercial practices and competition law, Oxford, Hart, 2011, 239, nr. 275; H. Dewulf, B. Keirsbilck en E. Terryn, “Overzicht van rechtspraak. Handelsrecht en handelspraktijken (2003-2010)”, TPR 2011, (921) 1009, nr. 114.
    [23] Zie over ondernemingsactiviteiten in de medische sector o.a. Gent 4 januari 2012, NJW 2012, afl. 255, 70, noot R. Steenot, TGR-TWVR 2012, 193 en G. Straetmans, “Onderneming, vrij beroep en consument” in Wetboek economisch recht en de bescherming van de consument, Antwerpen, Intersentia, 2015, (1) 17.
    [24] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (5) 34, nr. 32.
    [25] M. Denef en S. Verschaeve, “Verenigingen en stichtingen. Kroniek (2009-2010)”, TRV 2012, (186) 195, nr. 22; G. Straetmans, “Het ondernemingsbegrip in het mededingingsrecht en in de WMPC” in Economisch recht: ondernemingen, concurrenten en consumenten, Mechelen, Kluwer, 2011, (261) 289.
    [26] J. Vananroye, “Naar een méér natuurlijke rechter: de rechtbank van koophandel en het vennootschaps- en verenigingscontentieux”, TRV 2014, 630-634.
    [27] M. Denef, “De VZW in wetsontwerp nr. 1854/9: repareren, kopiëren en innoveren” in Nieuw vennootschaps- en financieel recht 1999, Kalmthout, Biblo, 2000, (145) 151 et seq.; F. Hellemans, “Nieuwe inzichten inzake verenigingen” in De modernisering van het vennootschapsrecht, Brussel, Larcier, 2014, (239) 259 et seq.
    [28] J. Vananroye, “Naar een méér natuurlijke rechter: de rechtbank van koophandel en het vennootschaps- en verenigingscontentieux”, TRV 2014, (630) 631.
    [29] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014.
    [30] J. Laenens, “Ondernemingsrechtbanken”, RW 2004-05, (1597) 1598; B. Ponet, “Een vrije beroeper (architect) is wel een ondernemer maar nog geen handelaar: voor hoelang nog?”, Limb.Rechtsl. 2013, (266) 271; P. Vanhelmont, “De wijzigingen in de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel door de wet van 26 maart 2014”, Limb.Rechtsl. 2014, (3) 13 et seq. Zie ook K. Geens, “Voorwoord” in Het vrij beroep: bankroet of doorstart?, Antwerpen, Intersentia, 2016, (v) vi.
    [31] J. Vananroye en K.-J. Vandormael, “Van handelsrecht naar ondernemingsrecht” in Het Wetboek van economisch recht: van nu en straks?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (5) 12, nr. 8.
    [32] I. Verougstraete, “De beoefenaar van het vrij beroep weldra onderworpen aan of genietend van het insolventierecht?” in Het vrij beroep: bankroet of doorstart?, 25, nr. 1.
    [33] J. Vananroye en K.-J. Vandormael,Once more unto the breach: het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en de muren rond collectieve insolventieprocedures”, TRV 2013, (625) 635, nr. 8.
    [34] J. Vananroye,Le bel excès: een voorstel voor hervorming van het recht voor VZW's en stichtingen met minder regels en een strengere handhaving”, TRV 2015, (275) 282-283.
    [35] Beleidsverklaring minister van Justitie, 17 november 2014, Parl.St. Kamer 2014-15, Doc. 54-0020/0018, 32-33; algemene beleidsnota vice-eerste minster en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse handel, 14 november 2014, Parl.St. Kamer 2014-15, Doc. 54-0588/002, 3.