Article

Over het (on)rechtmatig beëindigen van kredietovereenkomsten bij economisch verbonden vennootschappen, R.D.C.-T.B.H., 2016/3, p. 244-248

BANQUE ET CRÉDIT
Opérations bancaires - Généralités - Crédit - Rupture brutale du crédit - Réalisation du gage sur fonds de commerce - Article 9 loi mise en gage du fonds de commerce - Société de droit commun (société simple) - Liens économiques entre sociétés
Un emprunteur est en droit de s'attendre à une prolongation du crédit si ce crédit a été renouvelé tous les 6 mois sur une longue durée. Dans cette hypothèse, une résiliation abrupte et non motivée par l'emprunteur ne peut être acceptée.
Le prêteur ne peut rendre le renouvellement du crédit subordonné à un plan de remboursement global de sociétés liées économiquement mais dont l'imbrication n'est pas démontrée.
La période de validité décennale de l'article 9 de la loi de la mise en gage d'un fonds de commerce prend cours le jour après le jour de l'inscription du gage sur fonds de commerce au bureau des hypothèques.
BANK- EN KREDIETWEZEN
Bankverrichtingen - Algemeen - Krediet - Abrupte beëindiging van het krediet - Verzilvering pand op de handelszaak - Artikel 9 wet inpandgeving handelszaak - Maatschap - Economische verbondenheid van vennootschappen
Doordat een krediet gedurende een lange periode halfjaarlijks wordt hernieuwd is een kredietnemer gerechtigd een verlenging van dit krediet te verwachten. Het bruusk en niet-gemotiveerd beëindigen van het krediet door de kredietgever is in dat geval niet toegelaten.
De hernieuwing van het krediet kan door de kredietgever niet afhankelijk worden gemaakt van een globaal aflossingsplan voor economisch verbonden vennootschappen wanneer deze niet vereenzelvigd kunnen worden.
De tienjarige geldigheidstermijn uit artikel 9 van de wet inpandgeving handelszaak begint te lopen vanaf de dag na de dag waarop het pand op handelszaak werd ingeschreven in het hypotheekkantoor.
Over het (on)rechtmatig beëindigen van kredietovereenkomsten bij economisch verbonden vennootschappen

Bovenstaand vonnis van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Doornik bevat enkele interessante elementen inzake kredietverlening en de beëindiging daarvan. De voorzitter diende zich te buigen over de rechtmatigheid van de plotse beslissing van een bank om een met een maatschap afgesloten kredietovereenkomst die jarenlang telkens opnieuw voor 6 maanden gesloten werd, niet meer te hernieuwen. Daarbij rees tevens de vraag in welke mate de bank bij het nemen van dergelijke beslissing ten opzichte van de maatschap rekening mag houden met de gedragingen van vennootschappen die economisch verbonden zijn met de maatschap. Na een uiteenzetting van de relevante feiten zullen beide vraagstukken achtereenvolgens in deze bijdrage behandeld worden. De voorzitter diende zich tevens uit te spreken over de berekeningswijze van de tienjarige geldigheidstermijn van een pand op de handelszaak.

1. De feiten

De feiten van bovenstaand vonnis kunnen als volgt omschreven worden. Twee broers baten een jacht- en viswinkel uit in België en hebben daartoe een maatschap opgericht. Belgische Bank X verleent hen sinds geruime tijd de benodigde kredieten in de vorm van straight loans voor een duur van 6 maanden (“une avance à termes fixes”). Een straight loan is een vast voorschot op korte termijn van een welbepaald bedrag aan een vaste rentevoet. De kredietnemer neemt hierbij het bedrag integraal op bij het aangaan van de overeenkomst en betaalt het in zijn geheel terug op de vervaldatum, vermeerderd met de rente [1]. De lening wordt in casu gedurende vele jaren zonder enig probleem halfjaarlijks hernieuwd. De toegekende kredieten worden gewaarborgd door een pand op de handelszaak van de maatschap.

Eén van de broers beslist vervolgens om zijn activiteiten uit te breiden. Hij neemt deel aan de oprichting van twee Franse vennootschappen om een nieuwe winkel in de regio van Parijs te openen. De activiteiten van één van deze Franse vennootschappen is verbonden met die van de Belgische maatschap vermits deze laatste één van haar belangrijkste leveranciers is. Deze Franse vennootschap gaat vervolgens een kredietovereenkomst aan met een Franse financieringsmaatschappij die deel uitmaakt van dezelfde groep als de Belgische bank X. Deze kredietovereenkomst zou in 2008 opgezegd zijn.

Aan het einde van 2009 beslist bank X plotsklaps en zonder voorafgaande verwittiging om de straight loan toegekend aan de maatschap niet meer te hernieuwen. De bank is enkel nog bereid om de lening ten aanzien van de maatschap te hernieuwen indien de broers een globale oplossing voorleggen om alle aflossingsverplichtingen ten aanzien van de (Belgische en Franse) bank te voldoen, zijnde zowel de verplichtingen van de maatschap als die van de twee Franse vennootschappen. Vermits de broers hiertoe niet in staat zijn, stelt de bank hen vervolgens in gebreke om de schulden van de maatschap te voldoen. De betaling blijft echter uit, waarop de bank de toelating vraagt - en krijgt - om haar pand op de handelszaak van de maatschap te verzilveren. De broers tekenen vervolgens verzet aan tegen deze beschikking voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Doornik.

De voorzitter verklaart het verzet gegrond en is van oordeel dat de schuldvordering van bank X ernstig betwistbaar lijkt. De voorzitter herroept aldus de beschikking houdende verlof tot verzilvering van het pand op de handelszaak.

2. In rechte
2.1. Voorafgaande opmerkingen

Vooreerst dient opgemerkt te worden dat de rechter zich in casu diende te beperken tot een prima facie-onderzoek en het bestaan van een “schijn van recht”, waardoor het beoordelingskader eerder beperkt is gebleven. Het geannoteerde vonnis betreft immers een uitspraak in een procedure van verzet tegen de beschikking tot toelating van verzilvering van een pand op de handelszaak. In dergelijke procedure oordeelt de rechter slechts marginaal over het bestaan of de opeisbaarheid van de vordering en controleert hij voornamelijk de rechtsgeldigheid van de procedure, teneinde een vlotte en efficiënte kredietverlening mogelijk te maken [2]. Dit verklaart misschien meteen ook waarom het vonnis slechts op summiere wijze de achterliggende feiten beschrijft.

Een tweede voorafgaande opmerking betreft een semantische kwestie. Het geannoteerde vonnis spreekt van een une association de fait, oftewel een “feitelijke vereniging”. We menen echter dat gepaster is om de term “maatschap” (société de droit commun) te hanteren. Dit begrip wordt in het Wetboek van Vennootschappen gedefinieerd als een overeenkomst waarbij twee of meer personen zich ertoe verbinden iets in gemeenschap te brengen met de bedoeling hen een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te bezorgen (art. 1 W.Venn.). De term “feitelijke vereniging” komt daarentegen niet in het Wetboek van Vennootschappen voor. Bovendien werd in de rechtsleer aangehaald dat deze term ten onrechte suggereert dat het om een verboden en juridisch ongeregelde figuur zou gaan [3]. Om deze redenen hanteren wij doorheen deze noot de term “maatschap” in plaats van “feitelijke vereniging”.

2.2. Rechtmatige beëindiging van de kredietovereenkomst?

Een eerste interessant vraagstuk uit bovenstaand vonnis betreft de vraag of er op een rechtmatige manier een einde kwam aan de kredietovereenkomst tussen de maatschap en de bank X. De broers argumenteren dat de straight loan omgezet is in een krediet van onbepaalde duur, gelet op de langdurige relatie tussen de maatschap en de bank. Minstens was de maatschap gerechtigd een verlenging van haar kredieten te verwachten, waardoor de weigering tot hernieuwing van de bank zonder enige verwittiging bruusk en onrechtmatig is. Bank X is daarentegen van oordeel dat er geen sprake is van een kredietovereenkomst van onbepaalde duur, waardoor zij de regels inzake het opzeggen van dergelijke overeenkomsten niet diende te volgen.

De rechtbank spreekt zich niet uitdrukkelijk uit over de vraag of er in casu sprake is van een overeenkomst van bepaalde, dan wel onbepaalde duur. Zij stelt echter wel vast dat de maatschap gerechtigd was om een vernieuwing van de straight loan te verwachten doordat de hernieuwing gedurende 10 jaar niet meer dan een formaliteit was. De beslissing tot niet-hernieuwing was in de gegeven omstandigheden volgens de rechter dan ook op bruuske en niet gemotiveerde wijze genomen.

Op het eerste gezicht lijkt deze beslissing misschien verwonderlijk. Er was immers een duidelijke wilsovereenstemming om steeds een overeenkomst van bepaalde duur, zijnde 6 maanden aan te gaan. De kredietovereenkomst bevatte voorts geen clausules inzake verlenging of vernieuwing ervan, voor zover we dit kunnen afleiden uit de eerder beperkte omschrijving van de feitelijke context in bovenstaand vonnis. Het loutere feit dat een groot aantal dezelfde overeenkomsten na elkaar gesloten wordt (zonder mogelijkheid van stilzwijgende voortzetting), doet geen afbreuk aan het feit dat er telkens een overeenkomst van bepaalde duur gesloten werd [4]. Een overeenkomst van bepaalde duur eindigt in beginsel automatisch door het verloop van de overeengekomen tijdsduur [5], waardoor een partij haar wil om dergelijke overeenkomst beëindigd te zien dus in principe niet dient te motiveren. Ook indien er sprake zou zijn van een kredietovereenkomst van onbepaalde duur, heeft elke partij principieel het recht om deze op te zeggen, in beginsel zonder dat zij daarvoor een motivering moet geven, zij het mits in achtneming van een redelijke opzegtermijn [6]. Krachtens het beginsel van de individuele vrijheid kan men zich immers niet eeuwigdurend verbinden [7].

Niettemin lijkt de voorzitter van de rechtbank van oordeel te zijn dat de bank in casu enkel op basis van een geldig motief mocht beslissen om de straight loan niet te hernieuwen. Wellicht heeft de rechtbank zich hier laten leiden door het principe van de contractuele goede trouw op grond van artikel 1134, derde lid BW. Krachtens dit beginsel moet een kredietverlener bij het nemen van zijn beslissingen rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de kredietnemer [8]. De beëindiging van de kredietovereenkomst kan de kredietnemer immers in een financieel moeilijke, of zelfs rampzalige situatie brengen. Ook al heeft een kredietverlener principieel het recht om de kredieten stop te zetten, dan nog mag hij geen rechtsmisbruik plegen en mag hij zich met andere woorden niet gedragen op een wijze die kennelijk de grenzen van een normale rechtsuitoefening door een normaal redelijk en voorzichtig bankier overschrijdt [9]. Hiervan zijn tal van voorbeelden te vinden in de rechtspraak: wanneer een opzeg plaatsvindt zonder verwittiging en het risico bestaat dat de schade veroorzaakt aan de cliënt door de opzeg buiten verhouding staat tot het voordeel dat het de kredietinstelling kan opleveren [10]; wanneer de kredietovereenkomst wordt opgezegd zonder verwittiging, zonder relevante motivering en zonder dat de kredietnemer de kans kreeg om zich te verantwoorden [11]; wanneer de bank een investeringskrediet opzegt louter omwille van één enkele betalingsachterstand in een tijdspanne van 3 weken zonder haar wederpartij in gebreke te stellen voor de wanprestatie en het voordeel dat deze opzeg aan de bank biedt buiten verhouding staat tot het nadeel dat de cliënt daarvan ondervindt [12]; wanneer de bank het krediet opzegt of schorst zonder opzegging, zonder de redenen van haar beslissing aan te duiden en zonder voorafgaandelijk de financiële toestand van de kredietnemer te hebben onderzocht [13]; enz.

Op basis van het principe van de contractuele goede trouw en het verbod van rechtsmisbruik mag een rechter nagaan of de motieven van de kredietgever voor de opzegging een redelijke en voldoende zwaarwichtige grond vormen voor de onmiddellijke beëindiging [14]. Dit dient echter wel beperkt te blijven tot een marginale controle [15].

Gelet op bovenstaande kan het standpunt van de voorzitter van de rechtbank van koophandel in het geannoteerde vonnis bijgetreden worden. De bank heeft zich in casu niet te goeder trouw gedragen door na een periode van 10 jaar van formele vernieuwingen te beslissen om de straight loan niet te hernieuwen zonder hiervoor een gerechtvaardigd motief te hebben en evenmin de maatschap voorafgaand verwittigd te hebben. Op die manier heeft de bank geen rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van de maatschap en heeft zij het voortbestaan van de maatschap in het gedrang gebracht.

2.3. Kredietverlening aan economisch verbonden vennootschappen

Een tweede interessant vraagstuk uit dit vonnis betreft de voorwaarde die de bank oplegt aan de broers om de lening afgesloten door de maatschap hernieuwd te zien. De bank is enkel bereid om de lening afgesloten door de maatschap te hernieuwen wanneer aan een globaal aflossingsplan voor de maatschap én de twee Franse vennootschappen zou worden voldaan. De maatschap en de Franse vennootschappen zijn nochtans duidelijk onderscheiden juridische entiteiten die onderling niet solidair aansprakelijk zijn voor de kredieten die door elk van hen werden aangegaan. Bank X tracht haar verzoek te rechtvaardigen op basis van de sterke economische band die tussen de drie entiteiten zou bestaan.

De voorzitter oordeelt dat de elementen die de bank aanhaalt onvoldoende zijn om te kunnen besluiten dat de drie entiteiten met elkaar vereenzelvigd kunnen worden tot eenzelfde rechtseenheid. De bank mag hierdoor het lot van krediethernieuwing niet zomaar verbinden aan de financiële situatie van de twee Franse vennootschappen. Deze beoordeling kan worden bijgetreden. De voorwaarde die de bank oplegt aan de maatschap voor een kredietvernieuwing is immers in strijd met het beginsel van de afzonderlijke rechtssubjectiviteit van vennootschappen [16].

Een rechtssubject is een zelfstandig drager van rechten en verplichtingen die algemeen onder zijn eigen naam aan het rechtsverkeer kan deelnemen [17]. Vaak worden de begrippen rechtspersoon en rechtssubject met elkaar vereenzelvigd. Dat zou evenwel betekenen dat het principe van afzonderlijke rechtssubjectiviteit niet van toepassing zou zijn op maatschappen. Een maatschap is immers een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid bestaande uit een onverdeelde boedel en waarbij de maten als mede-eigenaars optreden [18]. Nochtans verschilt de maatschap niet zo sterk van een rechtspersoon. Net zoals rechtspersonen is er bij de maatschap immers een afgescheiden vermogen voorhanden waaraan rechten en verplichtingen kunnen worden toegerekend [19]. Een maatschap verschilt van een rechtspersoon enkel in die mate dat het eigendom over het afgescheiden vermogen gehouden wordt door de maten en niet de rechtspersoon zelf. Voor de maatschap zijn de maten dan ook de zelfstandige dragers van rechten en verplichtingen. In casu betekent dit dat de kredietovereenkomst afgesloten door Franse vennootschappen in principe dan ook geen verbintenissen in hoofde van de Belgische maatschap met zich kan meebrengen.

Om haar voorwaardelijke hernieuwing van het krediet te motiveren/rechtvaardigen, wees de bank op de sterke economische banden die tussen de drie vennootschappen zou bestaan. De bank lijkt hiermee te impliceren dat de maatschap en de twee Franse vennootschappen een vennootschapsgroep in de zin van artikel 5 W.Venn. zouden zijn. In beginsel geldt het principe van afzonderlijke rechtssubjectiviteit evenwel ook voor vennootschapsgroepen waartussen allerhande patrimoniale, contractuele en/of personele banden bestaan [20]. Slechts uitzonderlijk kan van dit beginsel worden afgeweken, waardoor de groepsvennootschappen toch als één en dezelfde rechtseenheid beschouwd worden. Dit heeft als gevolg dat handelingen en verbintenissen van de entiteiten wel aan elkaar kunnen worden toegerekend [21]. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een groepsvennootschap vrijwillig instaat voor de verbintenissen van een andere groepsvennootschap (bv. aan de hand van sterkmaking, art. 1120 BW[22]. Daarnaast kan een groepsvennootschap ook bijvoorbeeld een zekerheid ten gunste van een andere vennootschap van de groep verschaffen zonder dat dit een schending uitmaakt van haar wettelijke specialiteit en dit omwille van de voordelen die die vennootschap uit haar deelname aan de groep geniet, genoten heeft of nog zal genieten [23].

Uit de feiten vermeld in het vonnis blijkt echter dat de maatschap en de Franse vennootschappen sowieso geen vennootschapsgroep vormen. Een vennootschapsgroep wordt juridisch immers gedefinieerd als “een geheel van rechtens zelfstandige vennootschappen die onderling verbonden zijn door patrimoniale, contractuele of personele banden en onder een controlecentrum ressorteren” [24]. In casu is er geen sprake van één of meerdere vennootschappen die onderworpen zijn aan de controle van een andere vennootschap [25]. Bovendien blijkt uit de feiten van het vonnis dat de maatschap en de twee Franse vennootschappen niet gecontroleerd worden door dezelfde natuurlijke personen waardoor tevens geen sprake is van een “consortium” [26]. Slechts één van de oprichtende broers is immers ook medeoprichter van de twee Franse vennootschappen. Het louter verwijzen naar economische banden die tussen de drie vennootschappen zouden bestaan, is dan ook onvoldoende om het beginsel van afzonderlijke rechtssubjectiviteit te kunnen doorprikken.

In elk geval kan de beoordeling van de voorzitter van de rechtbank bijgetreden worden. Zelfs al zouden de drie entiteiten een schijn van eenheid hebben gewekt bij de twee (Belgische en Franse) banken, dan nog zou het opleggen van een globaal aflossingsplan in strijd zijn met de contractuele goede trouw van de kredietverlener.

2.4. De berekening van de tienjarige geldigheidstermijn uit artikel 9 van de wet inpandgeving handelszaak

Tot slot diende de rechtbank zich in het geannoteerde vonnis uit te spreken over de wijze waarop de tienjarige geldigheidstermijn uit artikel 9 van de Wet inpandgeving handelszaak berekend dient te worden. De inschrijving van een pand op de handelszaak geldt gedurende 10 jaar en dient vóór het verstrijken van die termijn hernieuwd te worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze termijn overeenkomstig artikel 52 Gerechtelijk Wetboek gerekend wordt vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis die hem doet ingaan. De tienjarige termijn uit artikel 9 Wet inpandgeving handelszaak begint bijgevolg te lopen vanaf de dag na de dag waarop het pand op de handelszaak werd ingeschreven in het daartoe bijgehouden register in het hypotheekkantoor.

2.5. Besluit

We kunnen besluiten dat een kredietverlener bij het beëindigen van een langdurige kredietrelatie, ongeacht of deze gesloten werd in de vorm van een overeenkomst van onbepaalde duur, dan wel in de vorm van talrijke, elkaar opvolgende overeenkomsten van bepaalde duur, rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van de kredietnemer. Krachtens de contractuele goede trouw mag de kredietverlener in het laatste geval niet zomaar beslissen om de kredietrelatie te beëindigen door geen nieuwe overeenkomst van bepaalde duur meer aan te gaan. Hij dient ofwel een redelijke opzegtermijn te verlenen ofwel een geldig motief aan te brengen dat de abrupte beëindiging kan rechtvaardigen.

Een kredietgever mag het hernieuwen van een krediet ook niet afhankelijk maken van de aanvaarding van een globaal aflossingsplan voor zowel de kredietnemer als economisch verbonden vennootschappen die niet tot één vennootschapsgroep behoren. Dit is in strijd met het beginsel van afzonderlijke rechtssubjectiviteit. Overeenkomstig dit beginsel kunnen overeenkomsten afgesloten door een vennootschap geen verbintenissen voor andere vennootschappen teweegbrengen. Dit beginsel is ook van toepassing voor kredietovereenkomsten afgesloten door een maatschap.

Tot slot wordt in dit vonnis duidelijkheid geschapen omtrent de aanvang van de tienjarige geldigheidstermijn uit artikel 9 van de wet inpandgeving handelszaak. Deze termijn begint te lopen vanaf de dag na de dag waarop het pand op de handelszaak werd ingeschreven in het hypotheekkantoor.

Wim De Meester

Advocaat bij de balie te Brussel (Quinz); vrijwillig wetenschappelijk medewerker Instituut voor Europees Recht, Katholieke Universiteit Leuven

et Anne-Sophie Houtmeyers

Advocaat bij de balie te Brussel (Quinz)

[1] G. Schrans en R. Steennot, Algemeen deel van het financieel recht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 439.
[2] R. Jansen en V. Sagaert, “Overzicht van rechtspraak. Zakelijke zekerheden (2004-2010)”, TPR 2012, (1223) 1332. Zie ook Voorz. Kh. Dendermonde 25 juni 2009, RW 2009-10, 1737.
[3] Zie hierover uitgebreider J. Vananroye, “Verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid ('feitelijke verenigingen')” in M. Denef (ed.), De VZW, Brugge, die Keure, 2015, 54-69.
[4] F. Vermander, De opzegging van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2014, 453; Cass. 23 september 1977, Arr.Cass. 1987, 119 (inzake concessie van alleenverkoop, vóór de wet van 13 april 1971).
[5] I. Claeys en L. Phang, “Van bepaalde duur naar onbepaalde duur en terug”, TPR 2008, (375) 399; S. Stijns, Verbintenissenrecht, Boek 2, Brugge, die Keure, 2009; F. Vermander, “Bedingen over de duur van het contract, zijn voortzetting en zijn opzegging” in S. Stijns en K. Vanderschot (eds.) Contractuele clausules rond de (niet-)uitvoering en de beëindiging van contracten, Antwerpen, Intersentia, 2006 (227) 230.
[6] E. Wymeersch, R. Steennot en M. Tison, “Overzicht van rechtspraak. Privaat bankrecht (1999-2007)”, TPR 2008, (1043) 1063; F. Vermander, De opzegging van overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2014, 80.
[7] I. Claeys en L. Phang, “Van bepaalde duur naar onbepaalde duur en terug”, TPR 2008, (375) 389.
[8] Gent 17 februari 2003, 1997/AR/0385, www.juridat.be; Rb. Brussel 6 maart 1997, JLMB 1998, 602; E. Wymeersch, R. Steennot en M. Tison, “Overzicht van rechtspraak. Privaat bankrecht (1999-2007)”, TPR 2008, (1043) 1063.
[9] Cass. 17 januari 2011, TBH 2013, 617; Brussel (9de k.) 1 februari 2008, Bank Fin.R. 2009, afl. 5, 297; Brussel (9de k.) 11 april 2008, Bank Fin.R. 2009, afl. 5, 301; Luik 6 maart 2003, TBH 2005, 167; G. Schrans en R. Steennot, Algemeen deel van het financieel recht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 467; O. Stevens, noot onder Brussel 15 september 2009, RDC 2011, (312) 313.
[10] Brussel 12 februari 1992, JLMB 1993, 155.
[11] Kh. Turnhout 10 juli 1996, TBH 1997, 765.
[12] Kh. Brugge 24 juni 1997, TBH 1998, 840.
[13] KG Kh. Gent 31 januari 1991, TBH 1992, 984.
[14] Gent 15 november 2002, NJW 2003, 637.
[15] KG Kh. Gent 31 januari 1991, TBH 1992, 984; P. Proesmans, “La dénonciation de crédit et l'abus de droit” (noot onder Cass. 17 januari 2011), TBH 2013, (620) 622.
[16] P. Baert,Art. 2 W. Venn.” in X, Vennootschappen en verenigingen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Inleidende bepalingen, Rechtspersoonlijkheid, 16-20; K. Vandekerckhove, “Beslag op goederen van verbonden vennootschappen” (noot onder Brussel 10 december 1999), TRV 2001, (177) 178, nr. 9.
[17] W. Van Gerven, Algemeen deel in Beginselen van Belgisch privaatrecht, I, Brussel, E.Story-Scientia, 1987, 261; J. Vananroye, Organisatierecht: werfbezoek aan een onvoltooide piramide, Antwerpen, Intersentia, 2015, 1.
[18] J. Vananroye, “Slingerende toerekening: de zakelijke rechten van een maatschap”, TRV 2014, (233) 233, nr. 1.
[19] J. Vananroye, Onverdeelde boedel en rechtspersoon, Antwerpen, Biblo, 2014, 235-291.
[20] K. Vandekerckhove, “Beslag op goederen van verbonden vennootschappen” (noot onder Brussel 10 december 1999), TRV 2001, (177) 178, nr. 9; K. Vandekerckhove, “Vereenzelviging en het doorbreken van de rechtssubjectiviteit van verbonden vennootschappen” (noot onder Pres. Arrondrb. Alkmaar 24 oktober 1996), TRV 2000, (275) 281, nrs. 28-29.
[21] K. Vandekerckhove, “Beslag op goederen van verbonden vennootschappen” (noot onder Brussel 10 december 1999), TRV 2001, (177) 178, nr. 10.
[22] S. Stijns, Verbintenissenrecht, Boek 1, Brugge, die Keure, 2009, 238.
[23] B. Tilleman, Bestuur van vennootschappen. Statuut, interne werking en vertegenwoordiging, Brugge, die Keure, 2005, 599-600; F. Bouckaert, “Wettelijke specialiteitsbeginsel en doeloverschrijding” (noot onder Cass. 13 april 1989), TRV 1989, (321) 332, nr. 3; K. Geens en M. Wyckaert, Verenigingen en vennootschappen, Mechelen, Kluwer, 2011, 236-237, nr. 133.
[24] K. Byttebier en A. François, “Zo moeder, zo dochter?” in X, Van alle markten. Liber Amicorum Eddy Wymeersch, Antwerpen, Intersentia, 2008, (121) 131, nr. 12.
[25] Art. 5, § 1 W.Venn.: “Onder 'controle' over een vennootschap moet worden verstaan, de bevoegdheid in rechte of in feite om een beslissende invloed uit te oefenen op de aanstelling van de meerderheid van bestuurders of zaakvoerders of op de oriëntatie van het beleid.”
[26] Art. 10, § 1 W.Venn.: “Er is een 'consortium' wanneer een vennootschap enerzijds, en één of meer andere vennootschappen naar Belgisch of naar buitenlands recht anderzijds, die geen dochtervennootschappen zijn van elkaar, noch dochtervennootschappen zijn van één en dezelfde vennootschap, onder centrale leiding staan.