Article

Het relativiteitsvereiste in het aansprakelijkheidsrecht: één zwaluw maakt de lente nog niet, R.D.C.-T.B.H., 2015/7, p. 729-736

VERBINTENIS UIT ONRECHTMATIGE DAAD
Rechtstreekse aansprakelijkheid - Causaal verband - Meerdere oorzaken - Afwijzing van het relativiteitsvereiste - Equivalentieleer - Oneerlijke handelspraktijken - Afwerving van cliënteel
OBLIGATION QUASI DÉLICTUELLE
Responsabilité directe - Lien de causalité - Différentes causes - Théorie de la relativité aquilienne - Rejet de la théorie de l'équivalence - Pratiques commerciales déloyales - Débauchage de clientèle
Het relativiteitsvereiste in het aansprakelijkheidsrecht: één zwaluw maakt de lente nog niet
Dorien Vervoort [1]
I. Inleiding

1.Inleiding - “Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt berokkend, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden.” [2]. Sinds oudsher worden uit dit artikel de drie toepassingsvoorwaarden voor de persoonlijke aansprakelijkheid afgeleid. Opdat een slachtoffer van een onrechtmatige daad recht zou hebben op een schadevergoeding, moet er sprake zijn van een fout, een schade en een oorzakelijk verband. Aan deze voorwaarden worden verder nagenoeg geen a priori-beperkingen gesteld. Nochtans voegt het geannoteerde vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk een element toe in de vorm van het relativiteitsvereiste. In hoger beroep wordt het vonnis op dit punt hervormd en wordt een toepassing van het vereiste uitdrukkelijk afgewezen.

Beide uitspraken vormen een mooie aanleiding om, na een korte weergave van de relevante feiten, dieper in te gaan op het begrip en de positie van het relativiteitsvereiste in het Belgisch aansprakelijkheidsrecht. In een tweede instantie wordt over de landsgrenzen heen gekeken en kort het gebruik van de relatieve onrechtmatigheidsleer in Duitsland en Nederland beschreven. Tot slot zullen beide geannoteerde uitspraken worden geëvalueerd.

II. Feiten en procedure

2.Feiten en procedure - Een bedrijf (hierna: het slachtoffer) stelt zich burgerlijke partij naar aanleiding van een aantal oneerlijke en misleidende handelspraktijken in hoofde van een concurrent (hierna: de NV). Meer bepaald wordt de NV verweten klanten van het slachtoffer te hebben afgeworven en hen te hebben misleid over haar hoedanigheid en kenmerken door zich voor te stellen als het slachtoffer zelf, als onderaannemer van het slachtoffer of als deel uitmakend van dezelfde groep waartoe ook het slachtoffer behoort. Bovendien zou de NV zich schuldig gemaakt hebben aan het verspreiden van onjuiste informatie over het slachtoffer of de overkoepelende groep, waardoor klanten ertoe gebracht werden een commercieel besluit te nemen dat zij anders niet zouden hebben genomen.

De rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk acht de feiten op strafrechtelijk gebied bewezen en veroordeelt de NV tot een geldboete van 500 EUR, nog te vermeerderen met de opdeciemen. Op burgerlijk gebied daarentegen besluit de rechtbank dat een deel van de gevorderde schadevergoeding niet kan worden toegekend aangezien het oorzakelijk verband tussen enkele tenlasteleggingen en de schade ontbreekt. De aangevoerde artikelen 86, 88 en 91, 13° van de WMPC (nu de art. VI.95, VI.97 en VI.100, 13° WER) beschermen immers enkel de belangen van de consument, zodat de burgerlijke partij in haar hoedanigheid van onderneming op grond van deze tenlasteleggingen geen schadevergoeding kan vorderen. Concreet oordeelt de rechter dus dat de ingeroepen artikelen van de toenmalige wet marktpraktijken erop gericht zijn consumenten te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken. De aansprakelijkheidsvordering van de gedupeerde concurrent kan dan ook niet worden toegekend aangezien de geschonden normen niet tot doel hebben de vrije mededinging tussen concurrenten onderling te beschermen. Het gekrenkte belang van het slachtoffer valt niet binnen het beschermingsbereik van de ingeroepen normen, zodat zijn vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen.

In hoger beroep wordt de uitspraak op burgerlijk gebied hervormd. Het hof van beroep te Gent oordeelt in een arrest van 14 januari 2014 dat er op grond van de equivalentieleer sprake is van een oorzakelijk verband indien de schade zoals zij zich in concreto heeft voorgedaan, zich niet zou hebben gerealiseerd zonder de fout. Het gegeven dat de door de NV geschonden bepalingen van de WMPC enkel de belangen van consumenten beschermen en niet van concurrenten, doet hieraan geen afbreuk. Het slachtoffer is bijgevolg gerechtigd op de in zijn hoofde bewezen schade. Uiteindelijk wordt een schadevergoeding van 2.150 EUR toegekend voor de schade voorvloeiend uit feiten die in het nadeel van het slachtoffer werden gepleegd.

Uit het feitenrelaas kan worden afgeleid dat de rechtbank van eerste aanleg toepassing maakt van het relativiteits­vereiste, ook wel Schutznormtheorie, normbestemmingsleer of theorie van de relatieve onrechtmatigheid genoemd, om een deel van de burgerlijke vordering ongegrond te verklaren. In hoger beroep wordt de toepassing van deze leer echter opnieuw aan banden gelegd.

III. Begrip relativiteitsvereiste

3.Begrip - Volgens deze theorie hebben rechtsnormen steeds een welbepaalde finaliteit, zodat een aansprakelijkheidsvordering slechts kan worden toegekend indien de geschonden rechtsnorm specifiek tot doel heeft bescherming te bieden aan het slachtoffer dat zich op de norm beroept. Het slachtoffer heeft met andere woorden slechts recht op een schadevergoeding indien hij met zijn gekrenkte belang binnen het beschermingsbereik van de overtreden norm valt [3].

4.A priori-beperking - Uit de definitie van het begrip blijkt duidelijk dat de theorie van de relatieve onrechtmatigheid dienst doet als een a priori-beperking op het niveau van de fout, aangezien het aantal aanspraken en aanspraakgerechtigden beduidend wordt ingeperkt, en dit nog voor het onderzoek naar het oorzakelijk verband [4]. De kern van de leer is namelijk dat een onrechtmatige daad slechts als een fout kan worden aanzien, indien de geschonden rechtsnorm de finaliteit had om het slachtoffer tegen de schade te beschermen. De schadeveroorzaker moet de door hem veroorzaakte schade slechts vergoeden indien het slachtoffer met zijn geschonden belang onder het beschermingsbereik van de geschonden norm valt. Een te ver reikende aansprakelijkheid wegens schending van een (rechts)norm wordt zo via het relativiteitsvereiste aan banden gelegd.

IV. De positie van het relativiteitsvereiste in België

5.Geen algemene gelding - Het relativiteitsvereiste kent tot op heden geen algemene gelding. Voor de toepassing van artikel 1382 BW vereist men enkel het bestaan van een fout, schade en oorzakelijk verband. A priori-beperkingen zoals het relativiteitsvereiste zijn er niet. Elk rechtmatig feitelijk belang wordt in beginsel beschermd [5] en de kring van aanspraakgerechtigden is in het Belgische recht onbeperkt. Elk slachtoffer van een onrechtmatige daad heeft bijgevolg een quasi onbeperkte toegangsmogelijkheid tot de aansprakelijkheidsrechter [6]. Zo heeft een consument volgens het Belgische systeem recht op een schadevergoeding indien hij schade heeft geleden door de schending van een regel die er specifiek op gericht is concurrenten te beschermen [7]. Omgekeerd kan ook een concurrent zich in principe beroepen op de schending van een regel uit het consumentenrecht om zijn schade, geleden in zijn hoedanigheid van concurrent, vergoed te zien.

6.Het relativiteitsvereiste in de recente Belgische rechtsleer - In de rechtsleer verdedigt Cornelis als enige auteur de stelling dat bepaalde rechtsregels in het Belgische recht uitdrukking zouden geven aan het relativiteitsvereiste. Artikel 1384, tweede lid BW, handelend over de kwalitatieve aansprakelijkheid van de ouders, beoogt namelijk enkel derden te beschermen tegen de schade veroorzaakt door minderjarige kinderen. Het kind en de ouders zelf kunnen deze bepaling niet inroepen en vallen dus buiten het beschermingsbereik van het artikel. Hetzelfde geldt voor de aansprakelijkheid van de onderwijzers voor hun leerlingen en de aansprakelijkheid van de aanstellers voor hun aangestelden. Noch de aangestelde, de aansteller, de leerling of de onderwijzer kan zich beroepen op artikel 1384, derde of vierde lid BW. Het vermoeden van aansprakelijkheid geldt dus enkel ten voordele van derden. Cornelis ziet hierin een toepassing van het relativiteitsvereiste [8]. Andere auteurs spreken zich bij de bespreking van deze aansprakelijkheidsgronden niet uit over de vraag of dit een voorbeeld is van het relativiteitsvereiste of niet [9]. Vansweevelt en Weyts vragen zich echter wel uitdrukkelijk af of dit relatief karakter van artikel 1384 BW wel kan worden beschouwd als een toepassing van het relativiteitsvereiste, hoewel zij erkennen dat bepaalde aansprakelijkheidsregels enkel bepaalde derden beschermen, zodat de idee van het relativiteitsvereiste niet helemaal vreemd is aan ons recht [10].

7.Het relativiteitsvereiste in de hogere rechtspraak - In de hogere rechtspraak zien we een gelijkaardig verhaal. Slechts één keer heeft het Hof van Cassatie toepassing gemaakt van het relativiteitsvereiste. Het overwoog namelijk in een arrest van 22 augustus 1940 dat “de verantwoordelijkheid voor een schade uiteraard veronderstelt dat de dader van het schadelijk feit, door dit te volbrengen, een verplichting die hij jegens de benadeelde had, verzuimd heeft” [11]. Het bleef echter bij dit geïsoleerd geval en in zijn latere rechtspraak wees het Hof van Cassatie het relativiteitsvereiste opnieuw uitdrukkelijk af [12]. Een recent voorbeeld van dergelijke uitdrukkelijke afwijzing kan gevonden worden in het cassatiearrest van 4 november 2010 [13]. In hoger beroep hadden de raadsheren geoordeeld dat de geïntimeerden geen fout hadden begaan die voortvloeit uit enige tekortkoming aan de algemene zorgvuldigheidsnorm, aangezien die fout niet werd begaan ten aanzien van de appellante. Het Hof van Cassatie verbrak dit arrest, oordelend dat het hof van beroep aan de definitie van de fout een voorwaarde toevoegt die er geen verband mee houdt en bijgevolg de artikelen 1382-83 BW schendt. Ook bij de algemene zorgvuldigheidsnorm is het dus niet vereist dat de partij die het herstel vordert, wordt beschermd door de miskende zorgvuldigheidsnorm. Elke tekortkoming aan de zorgvuldigheidsplicht vormt een fout en ook hier wordt een toepassing van het relativiteitsvereiste door het Hof van Cassatie niet wenselijk geacht.

8.Het relativiteitsvereiste in de lagere rechtspraak - In de lagere rechtspraak werd in één uitspraak, namelijk in het geannoteerde vonnis, het relativiteitsvereiste uitdrukkelijk toegepast. De meerderheid van de rechtspraak staat echter afkerig tegenover het vereiste. Het overgrote deel van deze rechtspraak maakt zelfs helemaal geen gewag van het bestaan van de leer, aangezien deze theorie in België niet gangbaar is. Uitzonderlijk wordt de leer toch uitdrukkelijk vermeld en afgewezen. Een voorbeeld van dergelijke uitdrukkelijke afwijzing is het arrest van het hof van beroep te Gent van 10 december 1964. Het hof oordeelde dat de geïntimeerden, door toepassing te maken van de leer van de relatieve onrechtmatigheid, ten onrechte iets willen toevoegen aan de artikelen 1382-1383 BW, waarin geenszins wordt vermeld dat de fout die de schade heeft veroorzaakt, enkel in aanmerking zou kunnen genomen worden indien ze strijdig is met een norm die ter bescherming van het eigen belang van het slachtoffer werd gesteld [14]. Recenter oordeelde ook de rechtbank van koophandel te Dendermonde dat het bij de beoordeling van een onrechtmatige daad irrelevant is welke belangen de materiële wet beoogt te beschermen, aangezien de theorie van de relatieve onrechtmatigheid in het Belgische recht niet wordt aanvaard. Volgens de rechtbank geldt er in het Belgische recht een identiteit tussen onwettigheid en onrechtmatigheid. De eisers, die geen aandeelhouder of bestuurder zijn, konden bijgevolg volstaan met het aantonen van een schending van de collegialiteitsregel vervat in artikel 521 W.Venn. om het bewijs van een burgerrechtelijke fout te leveren [15]. Tot slot werd ook in het geannoteerde arrest van het hof van beroep te Gent een toepassing van het relativiteitsbeginsel uitdrukkelijk van de hand gewezen, nadat het in eerste aanleg wel was toegepast.

In de rechtsleer [16] worden ook een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 25 mei 1951 en een vonnis van de rechtbank van koophandel te Brussel van 24 mei 1967 vermeld als voorbeelden waarin het relativiteitsvereiste werd toegepast. In het eerste vonnis oordeelde de rechtbank in het kader van een rijverbod “(…) ni l'Etat, ni la commune, dans son rôle de subordonné, n'avaient l'obligation vis-à-vis de la Compagnie X, personne privée, de faire exécuter la sanction répressive prononcée dans le seul intérêt de la société” [17]. In het tweede vonnis volgde de rechter uitdrukkelijk het cassatiearrest van 22 augustus 1940 door te oordelen dat de aansprakelijkheid voor een gegeven schade essentieel veronderstelt dat de persoon aan wie een schadeverwekkend feit wordt verweten, door zijn daad is tekortgekomen aan een verplichting die hij tegenover de benadeelde had. Aangezien niet kon worden ingezien welke verplichting de verweerder jegens de eiser zou hebben gehad, werd de vordering van de eiser ongegrond verklaard [18]. De feiten waren als volgt: een wisselagent werkte samen met een aangestelde. Een cliënt had met deze aangestelde gecontracteerd, niet in zijn hoedanigheid als aangestelde van de wisselagent, maar ten persoonlijke titel. De activiteiten gebeurden met andere woorden buiten het bijkantoor van de wisselagent. Later werd de wisselagent verweten dat hij geen toezicht had uitgeoefend op de persoonlijke activiteit van de aangestelde. De rechtbank kwam tot het besluit dat de wisselagent jegens die cliënt geen verplichting tot controle had in verband met de operaties die de aangestelde uitsluitend in eigen naam en buiten het wisselkantoor had afgehandeld, aangezien dergelijke controle op volledig buitenkantoorse activiteiten volstrekt onmogelijk was. Hoewel het inderdaad lijkt alsof deze uitspraken toepassing maken van het relativiteitsvereiste, kunnen we ons toch de vraag stellen of dit werkelijk wel het geval is. Het lijkt eerder dat er in deze gevallen geen gebod of verbod op de schadeveroorzaker rust. Er zou pas sprake zijn van een toepassing van het relativiteits­vereiste indien de rechtbank zou oordelen dat er wel een verplichting bestond in hoofde van de schadeverwekkers, maar dat het slachtoffer niet onder het beschermingsbereik van deze geschonden norm zou vallen. Een voorbeeld om dit te verduidelijken: stel dat de wisselagent door de feitelijk samenwonende echtgenote van de cliënt, die intussen gestorven is, wordt aangesproken aangezien zij schade heeft geleden uit het gebrek aan controle op de activiteiten door de aangestelde afgehandeld binnen het wisselkantoor. Een toepassing van het relativiteitsvereiste zou inhouden dat deze vordering zou worden afgewezen omdat de wisselagent inderdaad een controleplicht zou hebben gehad, maar dat deze plicht niet in het leven was geroepen ter bescherming van de weduwe van de cliënt. De weduwe zou met haar gekrenkte belang met andere woorden niet binnen het beschermingsbereik van de geschonden plicht vallen, zodat zij geen recht zou hebben op een schadevergoeding. Zoals de casus nu voorligt, had de wisselagent echter geen controleplicht, zodat er toch een verschil merkbaar is tussen deze casus en de toepassing van het relativiteitsvereiste.

9.De tegenargumenten - Tegen een algemene aanvaarding van het relativiteitsvereiste worden in de Belgische rechtsleer en rechtspraak doorgaans vier argumenten opgeworpen. Ten eerste zou deze theorie een voorwaarde toevoegen aan artikel 1382 BW, wat onverantwoord zou zijn [19]. Een aanvaarding van deze theorie zou immers tot gevolg hebben dat niet alle schade, veroorzaakt door een onrechtmatige daad, voor een schadeloosstelling in aanmerking zou komen. Hierdoor zouden verschillende schadegevallen onvergoed blijven, hoewel de dader wel degelijk een onrechtmatige daad heeft begaan en er tussen deze daad en de opgelopen schade een oorzakelijk verband bestaat [20]. Bovendien rust er op het slachtoffer reeds een zware bewijslast [21]. Ten derde is de leer overbodig aangezien het resultaat, een afwijzing van de aansprakelijkheidsvordering, evengoed bereikt kan worden via een juistere motivering, hetzij via afwezigheid van een onrechtmatigheid, hetzij via afwezigheid van causaal verband [22]. Tot slot zou de invoering van de leer rechtsonzekerheid in de hand werken. Er bestaat namelijk geen enkele houvast inzake de vaststelling van het beschermingsbereik van een overtreden rechtsnorm. Het zou aan de rechter toekomen de finaliteit van de ingeroepen normen te bepalen. De soevereine beoordelingsbevoegdheid van de aansprakelijkheidsrechter zou in dit geval te uitgebreid worden, met rechtspraak in alle richtingen tot gevolg, zodat aan de formele toepasselijkheid van het vereiste getwijfeld kan worden [23].

V. Een vogelvlucht doorheen de buitenlandse rechtsstelsels

10.Vreemde eend in de bijt - Een vergelijking met naburige rechtsstelsels leert ons dat België met zijn principiële afwijzing van het relativiteitsvereiste behoorlijk geïsoleerd staat. Zowel het Nederlandse als het Duitse recht hanteert namelijk een vorm van de relatieve onrechtmatigheidsleer om het aantal beschermde belangen in te dijken [24]. In wat volgt, wordt de kern van het relativiteitsvereiste in deze stelsels kort beschreven.

Duitsland

11.Wettelijke basis - Op het Europese vasteland kan Duitsland beschouwd worden als de bakermat van het relativiteitsvereiste of de Schutznormtheorie. Deze theorie is neergelegd in § 823, tweede lid BGB. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt: “Wer vorsätzlich oder fahrlässig das Leben, den Körper, die Gesundheit, die Freiheit, das Eigentum oder ein sonstiges Recht eines anderen widerrechtlich verletzt, ist dem anderen zum Ersatz des daraus entstehenden Schadens verpflichtet.” Het tweede lid voegt hieraan toe “Die gleiche Verpflichtung trifft denjenigen, welcher gegen ein den Schutz eines anderen bezweckendes Gesetz verstößt. Ist nach dem Inhalt des Gesetzes ein Verstoß gegen dieses auch ohne Verschulden möglich, so tritt die Ersatzpflicht nur im Falle des Verschuldens ein.” Terwijl het eerste lid dus in een absolute bescherming voorziet, verschaft het tweede lid een relatieve bescherming, in de mate dat het aangevoerde nadeel moet bestaan in een schending van het door de rechtsnorm beschermde belang in hoofde van de persoon wiens belang door de norm wordt beschermd [25]. § 826 BGB voorziet echter wel in een tempering bij opzettelijke benadelingen door handelingen contra bonos mores. In die gevallen geldt de Schutznormtheorie namelijk niet.

12.Concrete invulling - Het Duitse relativiteitsvereiste is gebaseerd op de finaliteit van een beschermde norm en kent twee testen. Ten eerste moet aan de hand van onder andere de voorbereidende werken onderzocht worden of de geschonden norm een Schutzgesetz is. Hiervoor moeten we ons de vraag stellen of de norm gericht is op het beschermen van individuele belangen van private partijen. Indien enkel het algemeen belang wordt beschermd, kan de norm niet als Schutzgesetz worden beschouwd en is aansprakelijkheid op basis van § 823, II bijgevolg uitgesloten. Bij een positief antwoord moet er in tweede instantie nog aan twee bijkomende voorwaarden worden voldaan. De benadeelde én zijn schade moeten binnen het Schutzbereich van de norm vallen. Het slachtoffer moet met andere woorden behoren tot de kring van beschermde personen en ook zijn schade moet van het type en de wijze van intreden zijn die de wettelijke norm beoogt te beschermen [26].

Nederland

13.Ontstaansgeschiedenis - In Nederland wordt de leer van de relatieve onrechtmatigheid ook reeds gedurende lange tijd algemeen aanvaard. Met het oud artikel 1401 BW koos het Nederlandse recht aanvankelijk nog voor een slachtoffervriendelijke benadering. Net zoals in België, leidde een schending van een rechtsnorm as such tot aansprakelijkheid voor de veroorzaakte schade [27]. In 1928 werd deze benadering met het arrest De Marchant et d'Ansembourg / Staat vervangen door het relativiteitsvereiste [28]. De reden voor deze Copernicaanse omwenteling was het feit dat de absolute benadering een te uitgebreide aansprakelijkheid wegens schending van een rechtsnorm tot gevolg had. De verruiming van het onrechtmatigheidsbegrip naar ook het ongeschreven recht in het arrest Lindenbaum / Cohen 9 jaar eerder, zat hier zeker voor iets tussen [29]. Oorspronkelijk werd de normbestemmingsleer enkel toegepast op geschreven normen. Sinds een arrest van de Hoge Raad in 1937 werd het toepassingsgebied van de leer uitgebreid naar ook ongeschreven normen [30].

14.Correctie Langemeijer - Om de scherpe kanten van een strikte toepassing af te slijpen, werd de correctie Langemeijer ingevoerd met het tandartsenarrest van 17 januari 1958 [31]. Deze leer houdt in dat het oordeel dat de geschonden rechtsnorm niet strekt tot bescherming tegen de schade van het slachtoffer, er niet aan in de weg staat dat de schending van die norm indirect tot aansprakelijkheid kan leiden via een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die het gelaedeerde belang wel beschermt. Bij gebrek aan relativiteit, moet de schending van de wettelijk norm worden meegenomen bij de vraag of sprake is van schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. De schending van een rechtsnorm kan met andere woorden een rol spelen bij het oordeel dat de daad onrechtmatig was wegens schending van de algemene zorgvuldigheidsnorm [32]. De praktische betekenis van deze correctie lijkt volgens Den Hollander echter beperkt. De schending van een wettelijke bepaling zal namelijk niet snel de doorslag geven bij het oordeel dat een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm is geschonden [33].

15.Wettelijke verankering - De normbestemmingsleer heeft 64 jaar lang als rechtersrecht bestaan voordat het werd opgenomen in artikel 6:163 NBW. Sinds 1992 bepaalt dit artikel: “Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.” Dit relativiteitsvereiste geldt in Nederland zowel voor onrechtmatigheden wegens rechtsinbreuk (= schending van een subjectief recht), wegens wetschending, als voor onrechtmatigheden wegens strijdigheid met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, m.a.w. wegens schending van de zorgvuldigheidsnorm [34]. Bij een rechtsinbreuk komt alleen de drager van dit recht in aanmerking voor een schadevergoeding, tenzij de gedraging eveneens ten aanzien van anderen onzorgvuldig is [35]. Bij een wetschending gaat men kijken naar de strekking van de norm en bij de zorgvuldigheidsnorm bakt de rechter het relativiteitsoordeel in zijn oordeel over de onrechtmatigheid in [36].

16.Concrete invulling - De concrete toepassing van het relativiteitsvereiste gebeurt grotendeels op dezelfde wijze als in Duitsland. De vordering kan namelijk slechts worden toegekend indien de geschonden norm strekt tot bescherming van het slachtoffer - en het slachtoffer bijgevolg tot de kring van de beschermde personen behoort - en indien de soort van de schade én de wijze van intreden daarvan, eveneens binnen het beschermingsbereik van de norm vallen [37].

17.Tegenargumenten - Het grootste actuele probleem blijkt het achterhalen van het beschermingsbereik van de geschonden norm te zijn. Het is niet eenvoudig om vast te stellen of een bepaalde norm de benadeelde en zijn geschonden belang beoogt te beschermen. Dit wordt doorgaans afgeleid uit de toelichtende stukken bij wet- en regelgeving, waarin er soms sprake kan zijn van “toevallige en ook niet steeds consistente passages” [38]. De verschillen in appreciatie in de zaken waarin de Hoge Raad zijn oordeel over aansprakelijkheid terugvoert op het relativiteitsvereiste, zijn dan ook niet altijd te herleiden tot consistent toegepaste aanknopingspunten [39]. De keuzes die de rechters maken, zijn in zekere mate arbitrair, wat de rechtszekerheid niet altijd ten goede komt [40]. Om dit probleem op te lossen, hebben de Nederlanders evenwel enkele zorgvuldigheidsnormen geformuleerd, waardoor aan de ervaren relativiteitsproblemen kan worden ontsnapt [41].

Bovendien is de bekommernis geuit dat het leerstuk overbodig zou zijn. Om deze redenering kracht bij te zetten, verwijst men regelmatig naar het leerstuk van de adequate oorzaak en de leer Demogue-Besier, die eveneens speelt op het vlak van het oorzakelijk verband [42]. Net zoals in België, zijn ook dus hier enkele auteurs de mening toegedaan dat hetzelfde resultaat bereikt kan worden via het pad van het oorzakelijk verband. Volgens Hartkamp en Sieburgh kan echter geen van beide leerstukken als alternatief voor het relativiteitsvereiste dienen. Een aantal gevallen kunnen volgens hen immers niet met de leer van de adequate oorzaak worden opgelost. Hier biedt het relativiteitsvereiste wel een oplossing. Ook de Demogue-Besier-leer voldoet niet, aangezien deze leer het normatieve persoonsgebonden element van de relativiteitsleer mist. Bovendien leidt deze theorie ertoe dat de schadeveroorzaker praktisch nooit aansprakelijk gesteld zou kunnen worden [43]. Volgens deze auteurs is het relativiteitsvereiste dus wel onontbeerlijk in het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht.

VI. Evaluatie van de twee uitspraken

18.Evaluatie van de geannoteerde uitspraken - Hoewel het relativiteitsvereiste in het Belgische recht geen algemene gelding kent, wordt het door de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk toch toegepast om een deel van de burgerlijke vordering ongegrond te verklaren. Bovendien bevat dit vonnis iets zonderling. De rechtbank oordeelt namelijk dat met betrekking tot andere tenlasteleggingen het oorzakelijk verband tussen de gevorderde schade en de tenlasteleggingen “evenzeer” ontbreekt. Ze laat met andere woorden het relativiteitsvereiste een rol spelen op het niveau van het oorzakelijk verband, daar waar het vereiste in principe het aantal aanspraakgerechtigden reeds vroeger beperkt, op het niveau van de fout en dus nog voor alle onderzoek naar het oorzakelijk verband. Dit wordt overigens niet opgemerkt door het hof van beroep te Gent. De raadsheren wijzen de toepassing van het vereiste uitdrukkelijk af, maar ze doen dit door te oordelen dat het gegeven dat de door de NV geschonden bepalingen enkel de belangen van de consument beschermen, niet de minste afbreuk doen aan de equivalentieleer.

De rechtbank heeft ongetwijfeld een moedige beslissing genomen door het heilige huisje van het slachtoffervriendelijke aansprakelijkheidsrecht in vraag te stellen. Dit is op zich geen slechte zaak, maar de tijd was nog niet rijp om dergelijke veranderingen reeds via de rechtspraak door te voeren. Het relativiteitsvereiste is in de Belgische rechtsleer namelijk nog te zeer onontgonnen en onbekend terrein. Het leerstuk is onvoldoende bestudeerd en uitgeklaard om reeds zijn intrede in de rechtspraak te maken. Dit blijkt ook uit de geannoteerde uitspraken. Hoewel de gedachte niet volkomen vreemd is [44], laten zowel het vonnis, als het arrest het vereiste spelen op het niveau van het oorzakelijk verband, daar waar het in het buitenland doorgaans een invloed heeft op het niveau van de fout.

VII. Besluit

19.Besluit - In deze noot zijn we kort ingegaan op het begrip en de positie van het relativiteitsvereiste in België. Hoewel er enkele sporen van terug te vinden zijn in de rechtsleer en rechtspraak, kent het vereiste in het Belgische aansprakelijkheidsrecht geen algemene gelding. Uit een vergelijking met enkele naburige rechtsstelsels blijkt dat België hierin behoorlijk geïsoleerd staat. Zowel Duitsland als Nederland hanteert namelijk wel een vorm van het relativiteitsvereiste. België is de dag van vandaag dus eerder te beschouwen als een buitenbeentje.

De vraag of het Belgische recht iets te winnen zou hebben bij de invoering van het vereiste, is lang nog niet definitief beantwoord. Tegenstanders zijn van oordeel dat deze leer niet alleen een onverantwoorde toevoeging aan de vereisten van artikelen 1382-1383 BW zou toevoegen, maar ook dat de invoering tot ongewilde resultaten zou leiden. Aangezien een uniform criterium tot op de dag van vandaag ontbreekt om het beschermingsbereik van een geschonden norm vast te stellen, bestaat de bekommernis dat rechtszoekenden geconfronteerd zouden kunnen worden met uiteenlopende, elkaar tegensprekende rechtspraak. Samen met Philippe [45] kunnen we ons echter de vraag stellen of deze argumenten een invoering van het relativiteitsvereiste wel definitief naar de prullenmand kunnen verwijzen. Verder onderzoek naar een mogelijke invoering van het vereiste in België en naar de werking ervan in de talrijke buitenlandse stelsels die het vereiste reeds wel hebben ingevoerd, lijkt zich op te dringen om deze vraag definitief te kunnen beantwoorden. Ook het opsporen en bestuderen van andere rechtsfiguren en beginselen die onrechtstreeks reeds dezelfde doelstelling realiseren, is hierbij geen overbodige luxe.

[1] Dorien Vervoort is als assistent verbonden aan het Instituut voor Verbintenissenrecht, Afdeling Privaatrecht, Faculteit rechtsgeleerdheid van de KU Leuven.
[2] Art. 1382 BW.
[3] Zie voor Belgische definities: H. Bocken, I. Boone en M. Kruithof, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht, Brugge, die Keure, 2014, 51; J. Limpens, “La théorie de la 'relativité aquilienne' en droit comparé” in X, Mélanges offerts à R. Savatier, Parijs, Dalloz, 1965, (559) 560-561; D. Philippe, “La théorie de la relativité aquilienne” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, (467) 467; J. Ronse, Schade en schadeloosstelling, Gent, E.Story-Scientia, 1984, 24; I. Samoy, “Zuivere economische schade: hoe de pleinvrees overwinnen…”, TBH 2013, (1039) 1041-1042; S. Stijns, Verbintenissenrecht, 1bis, Brugge, die Keure, 2013, 41; W. Van Gerven en S. Covemaeker, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2006, 366; T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 123 en B. Weyts, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 264. Zie voor een Nederlandse definitie A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 6, Verbintenissenrecht, Deel IV, De verbintenis uit de wet, Deventer, Kluwer, 2011, 122-123. Voor een Franse definitie, zie G. Viney, P. Jourdain en S. Carval, Les conditions de la responsabilité, Parijs, LGDJ, 2013, 438-439.
[4] Voor Belgische bronnen, zie: J. Limpens, “La théorie de la 'relativité aquilienne' en droit comparé” in X, Mélanges offerts à R. Savatier, Parijs, Dalloz, 1965, (559) 560; J. Ronse, Schade en schadeloosstelling, Gent, E.Story-Scientia, 1984, 24-25; M. van Quickenborne, De oorzakelijkheid in het recht van de burgerlijke aansprakelijkheid, Brussel, Elsevier-Sequoia, 1972, 90; T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 124 en B. Weyts, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 264. Voor Nederlandse bronnen, zie: A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 6, Verbintenissenrecht, Deel IV, De verbintenis uit de wet, Deventer, Kluwer, 2011, 123 en J. Spier, T. Hartlief, A.L.M. Keirse, G.E. van Maanen en R.D. Vriesendorp, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer, Kluwer, 2012, 80.
[5] H. Bocken, I. Boone en M. Kruithof, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht, Brugge, die Keure, 2014, 51.
[6] I. Boone en B. Wylleman, “De vergoeding van afgeleide schade in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht” in H. Vuye en Y. Lemense (eds.), Springlevend aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, (197) 201 en 207 en I. Samoy, “Zuivere economische schade: hoe de pleinvrees overwinnen…”, TBH 2013, (1039) 1041.
[7] S. Stijns, Verbintenissenrecht, 1bis, Brugge, die Keure, 2013, 41 en T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 124-125.
[8] L. Cornelis, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Maklu, 1989, 308-309, 336 en 375.
[9] H. Bocken, I. Boone en M. Kruithof, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht, Brugge, die Keure, 2014, 120-121; S. Stijns, Verbintenissenrecht, 1bis, Brugge, die Keure, 2013, 64-82 en T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 353, 381 en 412.
[10] T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 124.
[11] Cass. 22 augustus 1940, Pas. 1940, I, 205 en Arr.Cass. 1940, 76.
[12] Bv. in 1972 werd het relativiteitsvereiste uitdrukkelijk afgewezen. Zie Cass. 28 april 1972, Arr.Cass. 1972, 815 en Pas. 1972, I, 797.
[13] Cass. 4 november 2010, Pas. 2010, I, 2880 en TBH 2011, 78.
[14] Gent 10 december 1964, RW 1964-65, 1151, RGAR 1965, nr. 7.410, noot R. Dalcq en Bull.ass. 1966, 157, noot R.P.
[15] Kh. Dendermonde 10 september 2009, JDSC 2011, 154, noot M. Coipel en TRV 2010, 589, noot S. De Dier.
[16] J. Ronse, Schade en schadeloosstelling, Gent, E.Story-Scientia, 1984, 25.
[17] Rb. Brussel 25 mei 1951, RGAR 1952, nr. 5.033.
[18] Kh. Brussel 24 mei 1967, TBH 1967, 316.
[19] J. Ronse, Schade en schadeloosstelling, Gent, E.Story-Scientia, 1984, 26 en T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 125. Zie ook Gent 10 december 1964, RW 1964-65, 1151, RGAR 1965, nr. 7.410, noot R. Dalcq en Bull.ass. 1966, 157, noot R.P. en Cass. 4 november 2010, Pas. 2010, I, 2880 en TBH 2011, 78.
[20] J. Ronse, Schade en schadeloosstelling, Gent, E.Story-Scientia, 1984, 26.
[21] T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 125.
[22] J. Limpens, “La théorie de la relativité aquilienne' en droit comparé” in X, Mélanges offerts à R. Savatier, Parijs, Dalloz, 1965, (559) 580-581; J. Ronse, Schade en schadeloosstelling, Gent, E.Story-Scientia, 1984, 26. Zie voor uitgewerkte voorbeelden: J. Ronse, Aanspraak op schadeloosstelling uit onrechtmatige daad, Brussel, Larcier, 1954, 85 et seq.
[23] J. Ronse, Aanspraak op schadeloosstelling uit onrechtmatige daad, Brussel, Larcier, 1954, 85 en T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 125.
[24] Ook Engeland hanteert een vorm van het relativiteitsvereiste. In het Engelse recht maakt men gebruik van enkele specifieke torts die enkel een schadevergoeding kunnen opleveren bij de aantasting van specifieke belangen. Deze regeling zal in deze bijdrage verder niet worden besproken. Ook Zwitserland, de Draft Common Frame of Reference en de Principles of European Tort Law kennen het relativiteitsvereiste, maar ook deze stelsels zullen verder niet aan bod komen.
[25] J. Ronse, Aanspraak op schadeloosstelling uit onrechtmatige daad, Brussel, Larcier, 1954, 72.
[26] E. Deutsch en H.-J. Ahrens, Deliktsrecht, Keulen, Heymanns, 2001, 106-107; H. Kötz en G. Wagner, Deliktsrecht, München, Vahlen, 2010, 97-101 en D. Medicus, Schuldrecht II, Besonderer Teil, München, Beck, 2014, 485-487. Zie ook P.W. Den Hollander, “Van Parijs tot Berlijn. Het onrechtmatige daadsrecht en de schending van wettelijke normen”, NTBR 2011, 47, nr. 3; D. Philippe, “La théorie de la relativité aquilienne” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, (467) 469; J. Ronse, Aanspraak op schadeloosstelling uit onrechtmatige daad, Brussel, Larcier, 1954, 73-74 en C. Van Dam, European Tort Law, Oxford, Oxford University Press, 2013, 285.
[27] P.W. Den Hollander, “Van Parijs tot Berlijn. Het onrechtmatige daadsrecht en de schending van wettelijke normen”, NTBR 2011, 47, nr. 4 en A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 6, Verbintenissenrecht, Deel IV, De verbintenis uit de wet, Deventer, Kluwer, 2011, 127.
[28] HR 25 mei 1928, NJ 1928, 1688, noot E.M. Meijers.
[29] HR 31 januari 1919, WvhR 1919, nr. 10.365, 2, noot Molengraaff en WPNR 1919, 64, noot E.M. Meijers. Zie ook P.W. Den Hollander, “Van Parijs tot Berlijn. Het onrechtmatige daadsrecht en de schending van wettelijke normen”, NTBR 2011, 47, nr. 4 en J. Limpens, “La théorie de la 'relativité aquilienne' en droit comparé” in X, Mélanges offerts à R. Savatier, Parijs, Dalloz, 1965, (559) 564.
[30] HR 11 maart 1937, NJ 1937, 1249, noot E. Meijers.
[31] HR 17 januari 1958, NJ 1961, 1201.
[32] P.W. Den Hollander, “Van Parijs tot Berlijn. Het onrechtmatige daadsrecht en de schending van wettelijke normen”, NTBR 2011, 47, nr. 4; A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 6, Verbintenissenrecht, Deel IV, De verbintenis uit de wet, Deventer, Kluwer, 2011, 132-133; G.H. Lankhorst, “Aansprakelijkheid, verzekering en schade. Principles of European Tort Law: art. 3:201 - scope of liability”, AV&S 2007, 32 en S.D. Lindenbergh, “De betrekkelijkheid van de geschonden norm. Een verweer dat dwingt tot principiële keuzes”, TPR 2008, (907) 909.
[33] P.W. Den Hollander, “Van Parijs tot Berlijn. Het onrechtmatige daadsrecht en de schending van wettelijke normen”, NTBR 2011, 47, nr. 4.
[34] A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 6, Verbintenissenrecht, Deel IV, De verbintenis uit de wet, Deventer, Kluwer, 2011, 130.
[35] HR 14 maart 1958, NJ 1961, 1217.
[36] S.D. Lindenbergh, “De betrekkelijkheid van de geschonden norm. Een verweer dat dwingt tot principiële keuzes”, TPR 2008, (907) 909. Zie bv. HR 2 december 1994, NJ 1995, 1329 en HR 22 februari 2002, NJ 2002, 1704, concl. Adv. Gen. Strikwerda.
[37] P.W. Den Hollander, “Van Parijs tot Berlijn. Het onrechtmatige daadsrecht en de schending van wettelijke normen”, NTBR 2011, 47, nr. 4; A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 6, Verbintenissenrecht, Deel IV, De verbintenis uit de wet, Deventer, Kluwer, 2011, 122 en 125-126; G.H. Lankhorst, “Aansprakelijkheid, verzekering en schade. Principles of European Tort Law: art. 3:201 - scope of liability”, AV&S 2007, 32; S.D. Lindenbergh, “De betrekkelijkheid van de geschonden norm. Een verweer dat dwingt tot principiële keuzes”, TPR 2008, (907) 909-910; M.W. Scheltema, “Relativiteit in het DCFR”, NTBR 2011, 48 en J. Spier et al., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Deventer, Kluwer, 2012, 72.
[38] M.W. Scheltema, “Relativiteit in het DCFR”, NTBR 2011, 48.
[39] A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 6, Verbintenissenrecht, Deel IV, De verbintenis uit de wet, Deventer, Kluwer, 2011, 123 en 135.
[40] M.W. Scheltema, “Relativiteit in het DCFR”, NTBR 2011, 48.
[41] M.W. Scheltema, “Relativiteit in het DCFR”, NTBR 2011, 48.
[42] Deze leer eist een oorzakelijk verband tussen de materiële onrechtmatige daad en de schade en tussen het specifieke onrechtmatige element van de daad (de onrechtmatigheid) en de schade. Eerst moet de onrechtmatige daad in haar geheel worden beschouwd. Daarna wordt het onrechtmatige element verwijderd en wordt er nagegaan of de schade ook veroorzaakt zou zijn zonder het onrechtmatige karakter. Indien het antwoord positief is, dan is de dader niet aansprakelijk. Zie A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 6, Verbintenissenrecht, Deel IV, De verbintenis uit de wet, Deventer, Kluwer, 2011, 136.
[43] A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 6, Verbintenissenrecht, Deel IV, De verbintenis uit de wet, Deventer, Kluwer, 2011, 136-137.
[44] In de principles of European Tort Law heeft het vereiste bijvoorbeeld een plaats gekregen in Hoofdstuk 3 en staat het dus onder het deel betreffende het oorzakelijk verband. Zie art. 3:102 PETL.
[45] D. Philippe, “La théorie de la relativité aquilienne” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, (467) 484.