Article

Grondwettelijk Hof, 06/11/2014, R.D.C.-T.B.H., 2015/7, p. 701-705

Grondwettelijk Hof 6 november 2014

VERJARING (BURGERLIJK RECHT)
Duur - Algemeen - Rechtsvorderingen uit derdenbedingen - Verjaringstermijn - Aanvangspunt - Gelijkheidsbeginsel - Recht op toegang tot een rechter - Burgerlijk Wetboek (art. 2262bis, § 1, eerste lid) - Artikelen 10 en 11 van de Grondwet - Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens - Vorderingen uit contractuele aansprakelijkheid - Vorderingen uit buitencontractuele aansprakelijkheid - Derdenbeding - Verschillend vertrekpunt verjaringstermijn - Verschillende duur van de verjaringstermijn - Kennis - Gelijkheidsbeginsel - Verstrijken van de verjaringstermijn voordat de schuldeiser kennis heeft van alle elementen die nodig zijn om zijn vorderingsrecht uit te oefenen
Artikel 2262bis, § 1, eerste lid, BW schendt de artikelen 10 en 11 Gw. in zoverre het als gevolg kan hebben dat de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen uit derdenbedingen verstrijkt vooraleer de begunstigde van het derdenbeding kennis ervan heeft of redelijkerwijze ervan dient te hebben.
PRESCRIPTION (DROIT CIVIL)
Durée - Généralités - Actions fondées sur une stipulation pour autrui - Délai de prescription - Point de départ - Principe d'égalité - Droit d'accès à un tribunal - Code civil (art. 2262bis, § 1er, al. 1er) - Articles 10 et 11 de la Constitution - Article 6 de la convention européenne des droits de l'homme - Action fondée sur la responsabilité contractuelle - Action fondée sur la responsabilité extracontractuelle - Stipulation pour autrui - Différent point de départ de la prescription - Différent délai de la prescription - Connaissance - Principe d'égalité - Expiration du délai de prescription avant que le créancier ait connaissance de tous les éléments nécessaires pour exercer son droit d'action
L'article 2262bis, § 1er, alinéa 1er, du Code civil viole les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu'il peut avoir pour effet que le délai de prescription applicable aux actions fondées sur une stipulation pour autrui expire avant que le bénéficiaire de la stipulation pour autrui en ait connaissance ou ait dû raisonnablement en avoir connaissance.

D.C. / M.M.

Zet.: A. Alen en J. Spreutels (voorzitters), E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen (rechters)
Pl.: Mrs. C. Glas en J. Van Heetvelde en S. De Bosschere, S. Ronse, M. Gees
Zaak: 164/2014

Het Grondwettelijk Hof,

wijst na beraad het volgende arrest:

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 10 oktober 2013 in zake D.C. tegen M.M., met K.C. en F.C. als vrijwillig tussenkomende partijen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 oktober 2013, heeft de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Schenden de artikelen 2262bis, § 1, eerste lid en 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Belgische Grondwet doordat zij de gelijkheid schenden tussen de rechtsonderhorigen in zoverre de interpretatie van de aanvang van de tienjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis, § 1, eerste lid Burgerlijk Wetboek, met name dat deze een aanvang neemt vanaf het ontstaan van de vordering, ongeacht of men kennis heeft van deze vordering, terwijl de verjaringstermijn van een vordering op grond van onrechtmatige daad van artikel 2262bis, § 1, tweede lid Burgerlijk Wetboek pas start van zodra het slachtoffer kennis heeft van zijn schade en identiteit van de aansprakelijke?”

Memories zijn ingediend door:

- D.C., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. C. Glas, advocaat bij de balie te Oudenaarde;

- M.M., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Van Heetvelde, advocaat bij de balie te Gent;

- K.C. en F.C., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. De Bosschere, advocaat bij de balie te Gent;

- de ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. S. Ronse en Mr. M. Gees, advocaten bij de balie te Kortrijk.

De ministerraad heeft ook een memorie van antwoord ingediend.

Bij beschikking van 27 mei 2014 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers T. Merckx-Van Goey en F. Daoût te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is, dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen 7 dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 18 juni 2014 en de zaak in beraad zal worden genomen.

Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak op 18 juni 2014 in beraad genomen.

De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil

D.C. en M.M. scheidden op 14 juni 1996 uit de echt door onderlinge toestemming. In de notariële regelingsakte deed D.C. afstand van zijn onverdeelde helft in het vruchtgebruik van de vroegere gezinswoning ten voordele van M.M.. Tevens verbond hij zich ertoe zijn onverdeelde helft in de naakte eigendom binnen de maand na het definitief worden van de echtscheiding te schenken aan hun twee kinderen, F.C. en K.C.

Bij dagvaarding van 23 april 2012 eiste D.C. de uitonverdeeldheidtreding met betrekking tot de naakte eigendom. Als tegeneis vorderden de vrijwillig tussenkomende partijen, F.C. en K.C., dat voor recht zou worden verklaard dat D.C. zijn onverdeelde helft in de naakte eigendom aan hen zou schenken, overeenkomstig het derdenbeding in de echtscheidingsakte.

De verwijzende rechter stelt vast dat die tegeneis is verjaard, aangezien krachtens artikel 2262bis, § 1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van 10 jaar. Hij oordeelt dat die verjaringstermijn begint te lopen op het ogenblik waarop de rechtsvordering opeisbaar wordt, zelfs indien de begunstigde op dat ogenblik geen kennis heeft van het derdenbeding. Aangezien de verjaringstermijn van een vordering wegens buitencontractuele aansprakelijkheid krachtens artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, daarentegen pas begint te lopen op de dag waarop het slachtoffer kennis krijgt van zijn schade en van de identiteit van de aansprakelijke, stelt de verwijzende rechter de voormelde prejudiciële vraag.

III. In rechte
- A -
Standpunt van M.M.

A.1. Een partij bij een overeenkomst zal steeds kennis krijgen van haar vorderingsrecht dat uit die overeenkomst voortvloeit op het ogenblik waarop de overeenkomst wordt gesloten. Zulks zou evenwel niet het geval zijn wanneer dat vorderingsrecht voortvloeit uit een derdenbeding, aangezien de begunstigde per definitie geen partij bij de overeenkomst is. De in het geding zijnde bepaling zou daarom grondwetsconform dienen te worden geïnterpreteerd, in de zin dat de verjaringstermijn voor vorderingen betreffende persoonlijke rechten pas begint te lopen op de dag waarop men kennis krijgt van zijn vorderingsrecht.

Standpunt van K.C. en F.C.

A.2. In de interpretatie krachtens welke een persoonlijke vordering verjaart door verloop van 10 jaar vanaf het ontstaan ervan, zou de in het geding zijnde bepaling, wat de positie van begunstigden van een derdenbeding betreft, niet bestaanbaar zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, aangezien de verjaringstermijn van een vordering uit buitencontractuele aansprakelijkheid pas begint te lopen op de dag waarop het slachtoffer kennis krijgt van zijn schade en van de identiteit van de aansprakelijke. Daarom zou de in het geding zijnde bepaling moeten worden geïnterpreteerd in die zin dat de verjaringstermijn pas begint te lopen bij de kennisname van de vordering door de rechthebbende.

Standpunt van D.C.

A.3.1. De regelingsakte in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming zou zijn onderworpen aan de regels van het verbintenissenrecht. Bijgevolg verjaren de persoonlijke rechten die uit een dergelijke overeenkomst voortvloeien, door verloop van 10 jaar vanaf het ontstaan van het vorderingsrecht.

A.3.2. De in het geding zijnde bepaling zou het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet schenden, aangezien het voorwerp van de verjaringstermijn in artikel 2262bis, § 1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek verschilt van het voorwerp van de verjaringstermijn in artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Tevens verschilt de verjaringstermijn zelf, aangezien deze in het eerste geval 10 jaar bedraagt en in het tweede geval slechts 5 jaar. Bijgevolg zou ook het onderscheiden aanvangspunt van de beide verjaringstermijnen gerechtvaardigd zijn.

Standpunt van de ministerraad

A.4.1. De prejudiciële vraag zou uitgaan van de verkeerde premisse dat voor de buitencontractuele aansprakelijkheid de verjaringstermijn steeds begint te lopen op het ogenblik waarop het slachtoffer kennis krijgt van zijn schade en van de identiteit van de veroorzaker ervan. Een onderscheid zou nochtans moeten worden gemaakt tussen de absolute verjaringstermijn voor vorderingen uit buitencontractuele aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 2262bis, § 1, derde lid van het Burgerlijk Wetboek, en de berustingstermijn voor dergelijke vorderingen, bedoeld in artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. De absolute verjaringstermijn van 20 jaar voor vorderingen uit buitencontractuele aansprakelijkheid zou evenzeer beginnen te lopen op het tijdstip van de schadeverwekkende handeling, terwijl enkel de berustingstermijn van 5 jaar begint te lopen op het ogenblik waarop men kennis krijgt van de schade en de identiteit van de veroorzaker.

A.4.2. Een vorderingsrecht wegens contractuele aansprakelijkheid zou niet vergelijkbaar zijn met een vorderingsrecht wegens buitencontractuele aansprakelijkheid, aangezien de aard van het vorderingsrecht en de rechtspositie van de rechthebbende zouden verschillen. Bij contractuele aansprakelijkheid vordert men immers de tenuitvoerlegging van een beloofde maar niet nagekomen verbintenis, terwijl men bij buitencontractuele aansprakelijkheid het herstel bij equivalent beoogt van schade die zonder enige contractuele band is aangericht.

Bovendien zou het derdenbeding een rechtsfiguur sui generis uitmaken, die geen contractuele rechtsverhouding doet ontstaan tussen de belover en de begunstigde, noch tussen de bedinger en de begunstigde. Het beding ten behoeve van een derde zou overigens herroepbaar zijn door de bedinger zolang de begunstigde niet heeft aangegeven er gebruik van te willen maken. De kennisname van het derdenbeding door de begunstigde zou overigens geen constitutief element zijn.

A.4.3. De hervorming van de verjaringsregels bij de wet van 10 juni 1998, die er kwam naar aanleiding van het arrest nr. 25/95 van 21 maart 1995 van het Hof, zou een evenwicht nastreven tussen de belangen van de benadeelde om zijn rechtsvordering niet verjaard te zien vooraleer hij ervan kennis heeft en de belangen van de aansprakelijke om niet te ver in de tijd te kunnen worden aangesproken.

A.4.4. Indien voor contractuele vorderingen tot schadevergoeding een andere verjaringsregeling zou gelden dan voor andere contractuele vorderingen, zouden nieuwe discriminaties ontstaan. Bovendien zou het aanvangspunt van de verjaringstermijn moeilijk objectief waarneembaar zijn en tot tal van feitelijke betwistingen aanleiding geven.

De dubbele verjaringstermijn, die bestaat uit een absolute termijn en een berustingstermijn, zou in contractuele verhoudingen geen zin hebben, aangezien de partijen die een contractuele band hebben, meer aandacht moeten hebben voor de houding van hun medecontractanten. Bovendien kan het bij ontstentenis van een contractuele band langer duren vooraleer het slachtoffer zich rekenschap geeft van de geleden schade. De langere duur van de absolute verjaringstermijn bij buitencontractuele vorderingen zou overigens worden gematigd door de kortere duur van de berustingstermijn.

Bij contractuele aansprakelijkheid zou men doorgaans overigens de identiteit van de nalatige contractpartij kennen vanaf de aanvang van de overeenkomst. Dat de wetgever ook voor de contracten waarbij zulks niet het geval is, voor dezelfde verjaringsregeling heeft gekozen, zou aantonen dat hij bewust heeft geopteerd voor rechtszekerheid. Die keuze zou ook in het kader van derdenbedingen gerechtvaardigd zijn, aangezien de wetgever ervan zou mogen uitgaan dat de bedinger aan de begunstigde zal meedelen wat hij heeft bedongen en wat de identiteit van de belover is.

Tot slot zou de afwezigheid van een verjaringstermijn die begint te lopen bij de kennisname van alle elementen van een contractuele wanprestatie, gerechtvaardigd zijn doordat de wetgever in het kader van een derdenbeding met name de bedinger heeft willen beschermen, terwijl hij bij de buitencontractuele aansprakelijkheid vooral het slachtoffer heeft willen beschermen. Die bedinger heeft wel steeds kennis van de overeenkomst waarin het derdenbeding is opgenomen.

- B -

B.1. Artikel 2262bis, § 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt:

“Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.

In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.”

B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 2262bis, § 1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de tienjarige verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen aanvangt bij het ontstaan van de vordering, terwijl de verjaringstermijn voor een vordering op grond van een onrechtmatige daad krachtens artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, pas aanvangt wanneer het slachtoffer kennis heeft van zijn schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

B.3. Ofschoon een contractuele en een buitencontractuele rechtsvordering verschillend zijn, bevinden de schuldeisers in een rechtsvordering van contractuele respectievelijk buitencontractuele aard zich in situaties die niet in die mate verschillen dat zij niet met elkaar zouden kunnen worden vergeleken wat de verjaringstermijn betreft. Het gaat immers in beide gevallen om personen die worden geconfronteerd met verjaringstermijnen betreffende een door een andere persoon begane wanprestatie respectievelijk schadeverwekkende handeling.

B.4. De door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie van de bepalingen die hij ter toetsing aan het Hof voorlegt, wordt in de regel door het Hof in aanmerking genomen, tenzij zij kennelijk onjuist blijkt te zijn.

B.5. Inzake verjaring is er een zodanige verscheidenheid aan situaties dat uniforme regels in het algemeen niet haalbaar zouden zijn en dat de wetgever moet kunnen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer hij die aangelegenheid regelt. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.6.1. Het recht op toegang tot de rechter verzet zich niet tegen ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals verjaringstermijnen, voor zover dergelijke beperkingen de essentie van dat recht niet aantasten en voor zover zij in een evenredige verhouding staan met een legitieme doelstelling. Het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden indien een beperking niet langer de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient, maar veeleer een barrière vormt die de rechtsonderhorige verhindert om zijn rechten door de bevoegde rechter te laten beoordelen (EHRM 27 juli 2007, Efstathiou e.a. / Griekenland, § 24; 24 februari 2009, L'Erablière ASBL / België, § 35).

De aard van een verjaringstermijn of de manier waarop hij wordt toegepast, zijn in strijd met het recht op toegang tot de rechter indien zij de rechtsonderhorige verhinderen om een rechtsmiddel aan te wenden dat in beginsel beschikbaar is (EHRM 12 januari 2006, Mizzi / Malta, § 89; 7 juli 2009, Stagno / België), indien de haalbaarheid ervan afhankelijk is van omstandigheden buiten de wil van de verzoeker (EHRM 22 juli 2010, Melis / Griekenland, § 28) of indien zij als gevolg hebben dat elke vordering bij voorbaat tot mislukken is gedoemd (EHRM 11 maart 2014, Howald Moor e.a. / Zwitserland).

B.6.2. Het recht op toegang tot de rechter verzet zich evenwel niet tegen absolute verjaringstermijnen. Dat recht moet immers worden verzoend met het streven naar rechtszekerheid en de zorg om het recht op een eerlijk proces die elke verjaringsregel kenmerken. De omstandigheid dat een verjaringstermijn kan verstrijken vooraleer de schuldeiser kennis heeft van alle elementen die nodig zijn om zijn vorderingsrecht uit te oefenen, zoals de twintigjarige termijn bepaald in artikel 2262bis, § 1, derde lid van het Burgerlijk Wetboek, is bijgevolg op zichzelf niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens.

B.6.3. Het Hof dient te dezen evenwel de situatie te onderzoeken van de begunstigde van een derdenbeding die, bij gebrek aan kennisgeving door de bedinger of de belover, over geen enkel element beschikt dat hem in staat stelt om een vorderingsrecht dat hem op grond van de overeenkomst tussen bedinger en belover toekomt, uit te oefenen, en die, na verloop van 10 jaren, een recht verjaard ziet dat hij nooit in rechte heeft kunnen afdwingen.

B.7. Wat de derdenbedingen voortvloeiend uit persoonsverzekeringen betreft, bepaalt artikel 88, § 1, vierde lid van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering van de begunstigde pas loopt vanaf de dag waarop deze tegelijk kennis heeft van het bestaan van de overeenkomst, van zijn hoedanigheid van begunstigde en van het voorval dat de verzekeringsprestaties opeisbaar doet worden. Bijgevolg kunnen de rechtsvorderingen uit dergelijke derdenbedingen niet verjaren vooraleer de begunstigde kennis heeft van zijn recht.

B.8.1. De in het geding zijnde bepaling werd ingevoegd bij de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring. Met die wet beoogde de wetgever tegemoet te komen aan het arrest van het Hof nr. 25/95 van 21 maart 1995. Bij dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat artikel 26 van de Voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering niet bestaanbaar was met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat het de burgerlijke rechtsvordering voortvloeiend uit een misdrijf onderwierp aan een verjaringstermijn van 5 jaar, terwijl de andere buitencontractuele fouten krachtens de toenmalige versie van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek pas na 30 jaar verjaarden.

B.8.2. De wetgever oordeelde dat ingevolge dat arrest niet alleen de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid diende te worden geremedieerd, maar dat tevens de verjaringstermijn voor alle persoonlijke rechtsvorderingen, die op dat ogenblik 30 jaar bedroeg, diende te worden ingekort (Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 1087/1, p. 2-3).

Daarbij werd benadrukt dat er diende te worden voorzien in een absolute verjaringstermijn die begint te lopen op de dag waarop de schadeverwekkende gebeurtenis zich voordoet, zelfs indien de schade pas later blijkt, omdat de aansprakelijke en zijn verzekeraar niet al te lang mogen worden blootgesteld aan rechtsvorderingen tot vergoeding van schade (ibid., p. 2-3).

B.8.3. De absolute verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen werd op 10 jaar bepaald (art. 2262bis, § 1, eerste lid BW). Die termijn begint te lopen op de dag volgend op het ogenblik waarop de vordering opeisbaar wordt. De absolute verjaringstermijn voor buitencontractuele aansprakelijkheid werd daarentegen op 20 jaar bepaald (art. 2262bis, § 1, derde lid BW). Die termijn begint te lopen op de dag volgend op het ogenblik van de schadeverwekkende handeling.

Alleen voor de buitencontractuele aansprakelijkheid werd binnen de absolute verjaringstermijn voorzien in een kortere termijn van 5 jaar, die begint te lopen op de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (art. 2262bis, § 1, tweede lid BW).

Dat die kortere termijn niet werd uitgebreid naar de andere persoonlijke rechtsvorderingen, werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verklaard:

“Het toepassen van de thans voorziene verkorte termijn op grond van het criterium 'kennis van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon' op alle contractuele vorderingen heeft in veel gevallen geen zin. Men kent daar doorgaans de identiteit van zijn contractpartij 'dader' die de contractuele fout heeft begaan. Voor andere vorderingen dan deze tot schadevergoeding moeten de aanvangspunten per type contractuele vordering bepaald worden, eerder dan te stellen 'vanaf kennis van de schade' (zie NBW).

Tenzij het hele verjaringssysteem van het Belgisch recht wordt herwerkt, wat, zoals gezegd, thans niet opportuun wordt geacht, leek het voldoende en gepast om binnen de groep van persoonlijke vorderingen (2262bis BW) de vorderingen tot schadevergoeding gegrond op buitencontractuele aansprakelijkheid te onderwerpen aan de dubbele verjaringstermijn van 5 en 10 jaar, terwijl alle andere persoonlijke vorderingen verjaren door een unieke absolute termijn van 10 jaar (zie bespreking van art. 5). De 'lange' of absolute termijn is dus dezelfde voor alle persoonlijke vorderingen.” (ibid., p. 6).

B.9. Terwijl een contracterende partij in de regel kennis heeft van haar vorderingsrecht op de dag waarop het ontstaat, is zulks evenwel niet noodzakelijk het geval voor de begunstigde van een derdenbeding. De begunstigde verkrijgt zijn vorderingsrecht immers op grond van een overeenkomst die tussen de belover en de bedinger wordt gesloten en waarbij hij geen partij is. Hij zal in de regel pas kennis krijgen van zijn vorderingsrecht indien de belover of de bedinger hem hiervan op de hoogte brengen. De bewijslast van het tijdstip van kennisname door de begunstigde van het recht dat hij put uit de overeenkomst tussen de bedinger en de belover, ligt bij de begunstigde.

Bijgevolg is het, behoudens voor een derdenbeding in een persoonsverzekering, mogelijk dat het recht dat voortvloeit uit een derdenbeding, verjaart vooraleer de begunstigde van het bestaan ervan op de hoogte zou kunnen zijn. Zijn onwetendheid, zelfs te goeder trouw, schorst het vorderingsrecht immers niet, aangezien krachtens artikel 2251 van het Burgerlijk Wetboek enkel een wettelijk beletsel in aanmerking komt om een verjaringstermijn te stuiten of te schorsen.

B.10. Hoewel het legitiem is om zo veel mogelijk in geharmoniseerde regels te voorzien voor de verjaring van alle types van persoonlijke rechtsvorderingen, vermag een dergelijke doelstelling niet als gevolg te hebben dat voor een bepaald type van persoonlijke rechtsvorderingen de opeising onmogelijk kan worden gemaakt.

Aangezien de aanvaarding en de opeising van het recht dat voortvloeit uit een derdenbeding, vereisen dat de begunstigde kennis heeft van dat recht, zou een verjaringstermijn die afloopt vooraleer hij redelijkerwijze over die kennis zou kunnen beschikken, hem verhinderen een rechtsmiddel aan te wenden waarover hij in beginsel beschikt. Indien de begunstigde na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn van 10 jaar alsnog kennis zou krijgen van het derdenbeding, zou elke vordering bij voorbaat tot mislukken gedoemd zijn.

B.11. In zoverre de in het geding zijnde bepaling als gevolg kan hebben dat de begunstigde van een derdenbeding zijn recht niet kan opeisen, omdat het overeenkomstige vorderingsrecht is verjaard vooraleer hij kennis van dat beding heeft of ervan dient te hebben, is zij niet bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of de begunstigden in het bodemgeschil kennis van het derdenbeding hadden of redelijkerwijze kennis ervan dienden te hebben vóór het verstrijken van de verjaringstermijn.

B.12. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht:

Artikel 2262bis, § 1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het als gevolg kan hebben dat de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen uit derdenbedingen verstrijkt vooraleer de begunstigde van het derdenbeding kennis ervan heeft of redelijkerwijze ervan dient te hebben.

(…)