Grondwettelijk Hof 6 november 2014
Zaak: 164/2014 |
Krachtens artikel 2262bis, § 1 BW begint de (vijfjarige) verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op basis van buitencontractuele aansprakelijkheid vanaf de dag volgend op die waarop de eiser kennis heeft gekregen van de schade (of de verzwaring ervan) en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke personen.
De vordering van de begunstigde van een derdenbeding is geen vordering gesteund op buitencontractuele aansprakelijkheid en valt dus onder de algemene (tienjarige) verjaringstermijn voor persoonlijke vorderingen, die begint te lopen vanaf het ontstaan van de vordering, ongeacht of men kennis heeft van deze vordering.
Terwijl een contracterende partij in de regel kennis heeft van haar vorderingsrecht op de dag waarop het ontstaat, is dit niet noodzakelijk het geval voor de begunstigde van een derdenbeding, die geen partij is bij de overeenkomst die het derdenbeding bevat, en die pas kennis zal krijgen van zijn vorderingsrecht indien de belover of de bedinger hem hiervan op de hoogte brengt. Bijgevolg is het mogelijk dat het recht dat voortvloeit uit een derdenbeding, verjaart vooraleer de begunstigde van het bestaan ervan op de hoogte zou kunnen zijn.
Hoewel het legitiem is om zo veel mogelijk in geharmoniseerde regels te voorzien voor de verjaring van alle types van persoonlijke rechtsvorderingen, vermag een dergelijke doelstelling niet als gevolg te hebben dat voor een bepaald type van persoonlijke rechtsvorderingen de opeising onmogelijk kan worden gemaakt.
Het Grondwettelijk Hof oordeelt daarom dat artikel 2262bis, § 1, eerste lid BW de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het als gevolg kan hebben dat de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen uit derdenbedingen verstrijkt vooraleer de begunstigde van het derdenbeding kennis ervan heeft of redelijkerwijze kennis ervan dient te hebben.