Article

Actualité : Hof van beroep Antwerpen, 26/06/2014, R.D.C.-T.B.H., 2014/7, p. 725

Hof van beroep Antwerpen 26 juni 2014

Zaak: 2013/AR/1980
CONTINUITEIT VAN DE ONDERNEMING
Gerechtelijke reorganisatie - Opschorting - Boedelschuld


CONTINUITÉ DE L'ENTREPRISE
Réorganisation judiciaire - Sursis - Dette de la masse


De aan dit arrest onderliggende feiten kunnen als volgt samengevat worden. De schuldenaar was toegelaten tot een gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord op 27 september 2010. Tijdens de opschorting verrichtte de schuldeiser werken voor een bedrag van 22.891,50 EUR in hoofdsom. Op verzoek van de schuldenaar wordt een einde gesteld aan de procedure op 21 februari 2011. Bij vonnis van 7 maart 2011 wordt de schuldenaar toegelaten tot de procedure van gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag. Ook deze procedure wordt voortijdig beëindigd (24 mei 2011), en de schuldenaar wordt (ten langen leste) failliet verklaard op 26 mei 2011.

Aan de orde is de vraag of de schuldeiser, voor wat betreft de tijdens de eerste procedure ontstane schuldvordering, aanspraak kan maken op het statuut van boedelschuldeiser. Artikel 37, eerste lid WCO, bepaalt dienaangaande dat er een “nauwe band” moet bestaan tussen het beëindigen van de procedure (van gerechtelijke r­eorganisatie) en het faillissement. Quid met de opeenvolging van twee procedures van gerechtelijke reorganisatie?

Het hof van beroep te Antwerpen oordeelt, anders dan de eerste rechter, dat een voldoende nauwe band bestaat om het statuut van boedelschuld te verantwoorden. Indien de schuldenaar “op gebruikelijke wijze” gebruik gemaakt had van de mogelijkheid tot doelwijziging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie (art. 39 WCO), zou er geen breuk ontstaan zijn, en zou het statuut van boedelschuld niet in vraag gesteld worden. Hierbij komt nog dat de datum van staking van bepaling in het faillissementsvonnis bepaald is op 26 november 2010.

Eens het statuut van boedelschuld verworven was, stond de verhouding tussen de boedelschuldeiser en de schuldeisers met een pand op het handelsfonds centraal. De boedelschuldeiser voerde ter zake aan dat zij een bijdrage (d.m.v. herstellingen) had geleverd tot de continuïteit van de onderneming, en aldus aanspraak kon maken op een preferente betaling uit de opbrengst van de tegelde­gemaakte goederen (waarop een zakelijk recht is gevestigd). Artikel 37 in fine WCO vereist evenwel dat de betrokken prestaties hebben bijgedragen tot het behoud van de zekerheid (of de eigendom). Aan dit vereiste wordt niet voldaan door een algemene uiteenzetting. Integendeel, dient het concrete bewijs geleverd te worden dat de bewuste prestaties hebben geleid tot het behoud van het handelsfonds.