Hof van Cassatie 16 mei 2014
Zaak: F.13.0100.F/1 |
In de mate dat de schuldvorderingen ten aanzien van de schuldenaar beantwoorden aan prestaties uitgevoerd tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door zijn medecontractant, en ongeacht of zij voortvloeien uit nieuwe verbintenissen van de schuldenaar of uit overeenkomsten die lopen op het ogenblik van het openen van de procedure, worden zij beschouwd als boedelschulden in een navolgende vereffening of faillissement tijdens de periode van reorganisatie of na het beëindigen ervan, in zoverre er een nauwe band bestaat tussen de beëindiging van de procedure en die collectieve procedure (art. 37, eerste lid WCO).
In de rechtspraak en rechtsleer bestaat sedert geruime tijd onenigheid over de vraag of het statuut van boedelschuld toegekend kan worden aan allerlei schuldvorderingen die voortvloeien uit wettelijke bepalingen (bv. BTW, bedrijfsvoorheffing), of voorbehouden is aan contractuele schuldeisers.
In casu stond het statuut van een tijdens de opschorting ontstane bedrijfsvoorheffing centraal. Deze schuld was door het hof van beroep te Brussel als boedelschuld weerhouden. De vaststelling dat de bedrijfsvoorheffing ontstaat n.a.v. tijdens de opschorting verrichte arbeidsprestaties volstaat, een (rechtstreekse) contractuele band tussen de Staat en de schuldenaar is niet vereist.
Deze motivering doorstaat de toets van cassatie. De bedrijfsvoorheffing maakt deel uit van het loon van de werknemer (zie, art. 2, 1°, 3bis en 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers). Het statuut van boedelschuld betreft aldus het brutoloon, zonder onderscheid.