Hof van beroep Gent 4 november 2013
FAILLISSEMENT
Vereffening - Bevrijding van de persoonlijke zekerheidssteller - Kosteloosheid
De persoon die zich persoonlijk zeker heeft gesteld, doch zelf geen aandeelhouder of bestuurder is, maar wel feitelijk samenwonende partner is van diegene in wiens hoofde er sprake is van rechtstreeks of onrechtstreeks belang bij het verlenen van de kredieten waarvoor borg is gesteld, kan niet als een kosteloze borgsteller worden aanzien. Tussen feitelijk samenwonende partners is er immers sprake van een economische eenheid.
|
FAILLITE
Liquidation - Décharge de la sûreté personnelle - Gratuité
Le cohabitant de fait du failli qui s'engage en qualité de sûreté personnelle de ce dernier ne peut être considéré comme une caution à titre gratuit et, partant, ne peut obtenir la décharge de son engagement. En effet, il existe, entre les membres d'un couple de cohabitants de fait, une unité économique.
|
A.B. / ING België NV en Fiducre NV
Zet.: F. Deschoolmeester, G. De la Ruelle en G. Vanderstichele (raadsheren) |
Pl.: Mrs. D. Merckx en I. Sierjacobs |
Procedure in hoger beroep |
1. De heer A.B. heeft op 1 februari 2013 tijdig en regelmatig naar de vorm hoger beroep ingesteld tegen het door de 7de kamer van de rechtbank van koophandel te Dendermonde op 2 januari 2013 gewezen vonnis in de zaak AR F/12/01014.
Een exploot van betekening wordt niet voorgelegd.
Partijen werden gehoord in raadkamer en het hof heeft kennis genomen van hun stukken en besluiten.
Feiten en procedure in eerste aanleg. |
2. Bij vonnis van 29 september 2011 werd mevrouw M.M. in staat van faillissement verklaard.
Op 26 januari 2012 heeft de NV ING België een verklaring neergelegd waarbij zij conform artikel 63 Faillissementswet opgave deed van de zekerheidsstelling door de heer A.B. tot waarborg van de kredieten die zij heeft verleend aan de gefailleerde.
Op 5 juni 2012 heeft de NV Fiducre een verklaring neergelegd waarbij zij conform artikel 63 Faillissementswet opgave deed van de zekerheidsstelling door de heer A.B. tot waarborg van de kredieten die zij heeft verleend aan de gefailleerde.
De heer A.B. heeft op 13 januari 2012 een verklaring van persoonlijke zekerheidsstelling neergelegd conform artikel 72 Faillissementswet.
Met het thans bestreden vonnis van 2 januari 2013 werd uitspraak gedaan over de door de heer A.B. geformuleerde vraag tot bevrijding op grond van artikel 80, derde lid Faill.W.
Het bestreden vonnis wees de vordering tot bevrijding van de heer A.B. ten opzichte van de NV ING België en de NV Fiducre af als ongegrond en verwees elk van de partijen in de eigen proceskosten.
Grieven/voorwerp van het hoger beroep |
3. Voor een omstandige uiteenzetting van de grieven en de argumentatie van partijen verwijst het hof naar de beroepsakte en de syntheseconclusies voor partijen.
3.1. Kort samengevat argumenteert de heer A.B. dat:
- het bestreden vonnis geen gedetailleerde motivering geeft waarom het verzoek tot bevrijding wordt afgewezen en zich vergenoegt met de vaststelling dat de heer A.B. samenwoonde met de gefailleerde;
- er niet wordt aangetoond dat hij enig rechtstreeks of onrechtstreeks voordeel heeft genoten;
- er aanleiding is tot het stellen van een nader in conclusies geformuleerde prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.
Hij vordert dan ook de inwilliging van zijn hoger beroep, de hervorming van het bestreden vonnis, de toekenning van de beoogde bevrijding en - indien vereist - een prejudiciële vraagstelling aan het Grondwettelijk Hof.
3.2. Geïntimeerden die de door de heer A.B. in hoger beroep ontwikkelde grieven en argumentatie betwisten, vorderen in hoofdorde de bevestiging van het bestreden vonnis.
In ondergeschikte orde zijn geïntimeerden van oordeel dat er geen sprake is van een wanverhouding tussen de als zekerheidssteller aangegane verbintenissen en de inkomsten en het vermogen van de heer A.B.
Ten slotte zijn geïntimeerden nog van oordeel dat er geen aanleiding is tot het stellen van de door de heer A.B. beoogde prejudiciële vraag.
Geïntimeerden vorderen dan ook de afwijzing van het hoger beroep en de bevestiging van het bestreden vonnis met dien verstande dat eerste geïntimeerde, die haar schuldvordering aan tweede geïntimeerde overdroeg, buiten de zaak wordt gesteld.
Beoordeling |
4. Voorafgaandelijk stelt het hof vast dat er tussen partijen kennelijk geen betwisting bestaat over het feit dat de eerste geïntimeerde, die haar schuldvordering ten aanzien van mevrouw M.M. en de heer A.B. overdroeg aan tweede geïntimeerde, buiten zake kan worden gesteld.
Met deze aanspraak stelt eerste geïntimeerde een impliciet incidenteel hoger beroep in.
Gelet op de overeenstemming tussen partijen kan dit incidenteel hoger beroep worden ingewilligd en stelt het hof eerste geïntimeerde dan ook buiten de zaak.
5. Krachtens artikel 80, derde lid van de Faillissementswet, zoals ingevoerd bij artikel 7, 2° van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 en houdende diverse fiscale bepalingen, evenals artikel 10, 4°, tweede lid van deze wet van 20 juli 2005, bevrijdt de rechtbank geheel of gedeeltelijk elke natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, wanneer zij vaststelt dat diens verbintenis niet in verhouding staat tot zijn inkomsten en tot zijn patrimonium, tenzij deze natuurlijke persoon zijn onvermogen frauduleus organiseerde.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt de bedoeling van de wetgever om enkel de natuurlijke personen te bevrijden die door hun bereidwilligheid verplicht zijn om de schulden van de gefailleerde te delgen, terwijl zij geen persoonlijk belang hebben bij de betaling van die schulden.
De kosteloze aard van de persoonlijke zekerheidsstelling is het ontbreken van enig economisch voordeel, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks, dat de persoonlijke zekerheidssteller kan genieten ten gevolge van de zekerheidsstelling.
Ook indien er voor de zekerheidsstelling geen concrete tegenprestatie is bedongen, kan er sprake zijn van afwezigheid van kosteloosheid.
Voor het bepalen van het kosteloos karakter van een persoonlijke zekerheid moet worden nagegaan of de zekerheidssteller niet enig economisch voordeel, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks, geniet ten gevolge van de zekerheidsstelling.
6. De persoon die zich persoonlijk zeker heeft gesteld, doch zelf geen aandeelhouder of zaakvoerder/bestuurder is, doch echtgeno(o)t(e), wettelijk of feitelijk samenwonende partner is van diegene in wiens hoofde er sprake is van rechtstreeks of onrechtstreeks belang bij het verlenen van de kredieten waarvoor borg is gesteld, kan niet als kosteloze borgsteller worden aanzien.
Tussen echtgenoten, alsook tussen wettelijk of feitelijk samenwonende partners is er immers sprake van een economische eenheid.
Deze economische eenheid is hier ook in hoofde van de heer A.B. en de gefailleerde M.M. aanwezig.
Zij leven beiden reeds gedurende meerdere jaren samen op één en hetzelfde adres en hebben een gezamenlijke huishouding en een feitelijk gezin gevormd waaruit zelfs een kind, namelijk B.B., is geboren.
De bewering van appellant dat in het kader van de voormelde gezamenlijke huishouding beide partijen elk voor de helft de gemeenschappelijke kosten hebben gedragen, is niets meer dan een bewering die niet bewezen voorkomt nu ter zake geen enkel stavingsstuk wordt bijgebracht.
De door de heer A.B. bij zijn stavingsstukken voorgelegde en op 20 mei 2003 gedateerde huurovereenkomst betreffende het appartement dat beide partijen sedert 1 juni 2003 betrekken, voorziet overigens niet in een tussen beide partijen opgesplitste betaling van de huurprijs en enig stuk omtrent de wijze waarop en door wie deze huurprijs werd betaald, wordt niet voorgelegd.
Hetzelfde geldt voor de eveneens door de heer A.B. voorgelegde en op 15 februari 2006 gedateerde huurovereenkomst betreffende een garagebox.
7. Het hof kan niet om de vaststelling heen dat mevrouw M.M. ten tijde van de kredietverlening en de borgstellingen de uitbating van een handelszaak op het oog had en derhalve een rechtstreeks economisch belang had bij het verlenen van de kredieten waarvoor de heer A.B. zich borg heeft gesteld.
Als feitelijk samenwonend partner van mevrouw M.M. had ook de heer A.B. er naar het oordeel van het hof alle belang bij dat de kredieten waarvan sprake aan mevrouw M.M. werden toegekend, waar hij er uiteraard belang bij had de financiële situatie van M.M. zou gedijen door de verwerving en de uitbating van de handelszaak. Aldus kon zij immers inkomsten aanbrengen in de gezamenlijke huishouding en het feitelijk gezin en/of - zoals de heer A.B. voorhoudt - deelnemen in de gemeenschappelijke lasten.
Uit wat voorafgaat, volgt dat, waar de heer A.B. niet als kosteloze borg kan worden beschouwd in de zin van de Faillissementswet, hij niet in aanmerking kan komen voor bevrijding, noch geheel, noch gedeeltelijk.
8. De door de heer A.B. voorgestelde prejudiciële vraag heeft uitsluitend betrekking op de gevolgen van de verschoonbaarheid van de gefailleerde.
Waar huidige procedure enkel en alleen de al dan niet bevrijding van de heer A.B. als al dan niet kosteloze borg tot voorwerp heeft en geen betrekking heeft op de al dan niet verschoonbaarheid van mevrouw M.M. noch op de gevolgen ervan, gaat het hof niet in op de vooropgestelde vraagstelling.
Mogelijks komt deze vraagstelling wel relevant voor in het kader van de aanspraken die tweede geïntimeerde ten aanzien van de heer A.B. als niet bevrijde zekerheidssteller nog zal laten gelden. Maar dit valt buiten het bestek van huidige beroepsprocedure.
9. In toepassing van de artikelen 1042, 1017 en 1022 Ger.W. legt het hof de gedingkosten van dit hoger beroep ten laste van de heer A.B. met uitzondering van de aan de zijde van eerste geïntimeerde gevallen gedingkosten.
Op deze gronden,
Het hof,
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken,
Rechtdoende op tegenspraak,
Verklaart het principaal hoger beroep ontvankelijk, maar niet gegrond,
Verklaart het incidenteel hoger beroep ontvankelijk en als volgt gegrond,
Bevestigt het bestreden vonnis waar dit de vordering van de heer A.B. tot bevrijding van zijn zekerheidsstelling ten opzichte van de NV Fiducre ontvankelijk maar niet gegrond verklaarde,
Doet het bestreden vonnis teniet waar het voormelde vordering van de heer A.B. ook ten aanzien van eerste geïntimeerde, de NV ING België, als ontvankelijk maar niet gegrond afwees,
En, opnieuw rechtdoende, stelt eerste geïntimeerde, de NV ING België, buiten de zaak,
Veroordeelt de heer A.B. tot betaling van de aan de zijde van de NV Fiducre gevallen gedingkosten van dit hoger beroep, begroot op 1.320 EUR als rechtsplegingsvergoeding hoger beroep,
Laat de aan de zijde van eerste geïntimeerde gevallen gedingkosten van dit hoger beroep te haren laste, om deze reden niet nader cijfermatig begroot.
(…)
Voyez l'article de David Pasteger dans ce numéro, p. 647. L'arrêt est cité à la page 666, n° 57 de la note.