Article

Hof van Justitie, 07/03/2013, R.D.C.-T.B.H., 2014/6, p. 606-610

Hof van Justitie 7 maart 2013

MARKTPRAKTIJKEN
Verboden praktijken - Verkoop met verlies - WMPC, artikel 101 - Oogmerk van de nationale regeling - Consumentenbescherming - Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (art. 2 en art. 4) - Toepassingsgebied
Praktijken waarbij met verlies wordt verkocht die werken als een lokvogelprocedé, hebben tot doel consumenten naar de winkel van de handelaar te lokken en deze consumenten tot kopen aan te zetten. Deze praktijken maken aldus deel uit van de commerciële strategie van een ondernemer en houden rechtstreeks verband met de verkoopbevordering en afzet van zijn producten. Bijgevolg gaat het om handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d) van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en deze vallen als dusdanig binnen de materiële werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
De voorafgaande voorwaarde dat de nationale bepaling van artikel 101 WMPC de bescherming van de consument beoogt om binnen de werkingssfeer van de richtlijn te kunnen vallen, is vervuld. Immers, de rechtbank van koophandel te Gent had in haar verwijzingsbeslissing al opgemerkt dat het verbod van artikel 101 WMPC weliswaar kan worden geacht gevolgen te hebben voor de betrekkingen tussen de marktdeelnemers, maar dat dit niet wegneemt dat dit artikel beoogt de consument te beschermen.
Het verbod op verkoop met verlies is niet vermeld in bijlage I bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Verkoop met verlies kan dus niet zomaar “onder alle omstandigheden” verboden worden, maar enkel na een specifieke analyse waaruit dan zou blijken dat die verkoop met verlies oneerlijk is. Artikel 101 WMPC behelst een algemeen verbod zonder dat op basis van de feitelijke omstandigheden moet worden bepaald of de betrokken handelstransactie “oneerlijk” is volgens de criteria van de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en zonder dat de rechter beschikt over een beoordelingsmarge. Daarom dient te worden geoordeeld dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich verzet tegen het verbod op verkoop met verlies, voor zover deze bepaling de bescherming van de consument beoogt.
PRATIQUES DU MARCHÉ
Pratiques interdites - Vente à perte - Article 101 LPMC - Objectif de la réglementation nationale - Protection des consommateurs - Directive pratiques commerciales déloyales (art. 2 et 4) - Champ d'application
Des actions de vente à perte, telles que celles en cause au principal, qui fonctionnent, ainsi que le relève la juridiction de renvoi, comme un procédé d'appel, ont pour objectif d'attirer des consommateurs dans les locaux commerciaux d'un commerçant et d'inciter lesdits consommateurs à procéder à des achats. Elles s'inscrivent donc dans le cadre de la stratégie commerciale d'un opérateur et visent directement à la promotion et à l'écoulement des ventes de celui-ci. Il s'ensuit qu'elles constituent des pratiques commerciales au sens de l'article 2, sous d), de la directive sur les pratiques commerciales déloyales et relèvent, en conséquence, du champ d'application matériel de celle-ci.
La condition énoncée ci-avant selon laquelle l'article 101 LPMC doit avoir pour objet la protection des consommateurs afin de relever du champ d'application de la directive pratiques commerciales déloyales est satisfaite. En effet, la juridiction de renvoi a relevé dans sa décision de renvoi que, si l'interdiction prévue à l'article 101 de la LPMC peut certes être considérée comme ayant une incidence sur les relations entre les opérateurs économiques, il n'en demeure pas moins que cet article a pour objectif de protéger les consommateurs.
Les pratiques consistant à offrir à la vente ou à vendre des biens à perte ne figurent pas à l'annexe I de la directive sur les pratiques commerciales déloyales. Dès lors, elles ne sauraient être interdites « en toutes circonstances », mais seulement à l'issue d'une analyse spécifique permettant d'en établir le caractère déloyal. L'article 101 de la LPMC prohibe de manière générale d'offrir à la vente ou de vendre des biens à perte, sans qu'il soit nécessaire de déterminer, au regard du contexte factuel de chaque espèce, si l'opération commerciale en cause présente un caractère « déloyal » à la lumière des critères énoncés aux articles 5 à 9 de la directive sur les pratiques commerciales déloyales et sans reconnaître aux juridictions compétentes une marge d'appréciation à cet égard. Il y a dès lors lieu de conclure que la directive sur les pratiques commerciales déloyales doit être interprétée en ce sens qu'elle s'oppose à une disposition nationale, telle que celle en cause au principal, qui prévoit une interdiction générale d'offrir à la vente ou de vendre des biens à perte, pour autant que cette disposition poursuit des finalités tenant à la protection des consommateurs.

Euronics Belgium CVBA / Kamera Express BV en Kamera Express Belgium BVBA

Zet.: M. Berger (kamerpresident), A. Borg Barthet en J.-J. Kasel, rapporteur (rechters)
OM: N. Wahl (advocaat-generaal)
Zaak: C-343/12

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn nr. 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn nr. 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen nrs. 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (Pb.L. 149, p. 22).

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Euronics Belgium CVBA (hierna: “Euronics”) en anderzijds Kamera Express BV (hierna: “KE”) en Kamera Express Belgium BVBA (hierna: “KEB”) over de verkoopprijs van verschillende camera's.

Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie

3. De punten 6, 8 en 17 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luiden als volgt:

“(6) [...] [D]e wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten onrechtstreeks schaden, [wordt] bij deze richtlijn geharmoniseerd. [...] Deze richtlijn is niet van toepassing of van invloed op de nationale wetten betreffende oneerlijke handelspraktijken die alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren; met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel behouden de lidstaten de mogelijkheid dergelijke praktijken aan banden te leggen, overeenkomstig de communautaire wetgeving, indien zij zulks wensen. [...]

[...]

(8) Deze richtlijn beschermt de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. [...]

[...]

(17) Met het oog op een grotere rechtszekerheid is het wenselijk te bepalen welke handelspraktijken in alle omstandigheden oneerlijke zijn. Bijlage I bevat daarom een uitputtende lijst van deze praktijken. Alleen deze handelspraktijken worden verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9. De lijst mag alleen worden aangepast door herziening van deze richtlijn.”

4. Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

“Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”

5. In artikel 2 van deze richtlijn is bepaald:

“Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

d) handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna “de handelspraktijken” genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[...]”

6. Artikel 3, 1. van deze richtlijn luidt als volgt:

“Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en ná een commerciële transactie met betrekking tot een product.”

7. Artikel 4 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt:

“De lidstaten mogen geen beperkingen opleggen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied.”

8. Artikel 5 van deze richtlijn, met als opschrift “Verbod op oneerlijke handelspraktijken”, luidt als volgt:

“1. Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

2. Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:

a) in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,

en

b) het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

[...]

4. Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:

a) misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

of

b) agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.

5. Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”

Belgisch recht

9. Overeenkomstig artikel 101, § 1, eerste alinea van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (BS 12 april 2010, p. 20.803; hierna: “WMPC”), die op 12 mei 2010 in werking is getreden, is het “elke onderneming verboden goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen”.

10. Volgens artikel 101, § 1, tweede alinea van die wet wordt “[a]ls een verkoop met verlies [...] beschouwd, elke verkoop tegen een prijs die niet ten minste gelijk is aan de prijs waartegen de onderneming het goed heeft gekocht of die de onderneming zou moeten betalen bij herbevoorrading, na aftrek van eventueel toegekende en definitief verworven kortingen. Om uit te maken of er verkoop met verlies is, wordt geen rekening gehouden met kortingen die, al dan niet uitsluitend, toegekend worden in ruil voor verbintenissen van de onderneming andere dan de aankoop van goederen”.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, hebben KE en KEB een camera Panasonic Lumix DMC-TZ20 met een garantie van vijf jaar voor 229 EUR te koop aangeboden, alsmede een camera Canon EOS5D Mark II Body, eveneens met een garantie van vijf jaar, voor 1.695 EUR.

12. Volgens Euronics verkochten KE en KEB die camera's met verlies, aangezien de officiële aankoopprijs exclusief belasting over de toegevoegde waarde van deze toestellen respectievelijk 277,84 EUR en 1.634,78 EUR bedroeg. Zelfs indien eventueel toegekende definitieve kortingen worden meegerekend, is het volgens haar onmogelijk een zo lage prijs te hanteren tenzij die camera's met verlies worden verkocht. Artikel 101 WMPC verbiedt echter een dergelijke verkoop met verlies. Euronics heeft zich bijgevolg tot de rechtbank van koophandel te Gent gewend teneinde te doen vaststellen dat artikel 101 WMPC is geschonden en te doen bevelen dat de betrokken praktijken, daaronder begrepen de desbetreffende reclame, onmiddellijk worden stopgezet.

13. In die omstandigheden heeft de rechtbank van koophandel te Gent de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

“Is artikel 101 [WMPC] dat onder meer de consumentenbelangen beoogt te beschermen [...] strijdig met de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken] waar het de verkoop met verlies verbiedt terwijl [deze] [r]ichtlijn dergelijke verkooppraktijk schijnbaar niet verbiedt en de Belgische wet mogelijk strenger is dan wat [deze] [r]ichtlijn voorziet en wat verboden is door artikel 4 van [deze] [r]ichtlijn[?]”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

14. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd, dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als aan de orde in het hoofdgeding die een algemeen verbod behelst om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen.

15. Krachtens artikel 99 van zijn reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, de advocaat-generaal gehoord, in elke stand van het geding beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking waarin naar de betrokken rechtspraak wordt verwezen.

16. Volgens het Hof is dat in de onderhavige zaak het geval, aangezien het antwoord op de prejudiciële vraag duidelijk kan worden afgeleid uit de arresten van 14 januari 2010, Plus Warenhandelsgesellschaft (C-304/08, Jur., I-217, punten 35-51) en 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag (C-540/08, Jur., I-10909, punten 15-38) en uit de beschikkingen van 30 juni 2011, Wamo (C-288/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 20-40) en 15 december 2011, INNO (C-126/11, punten 22-32).

17. Ter beantwoording van de prejudiciële vraag moet om te beginnen worden vastgesteld of artikel 101 WMPC de bescherming van de consument beoogt, zodat het binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan vallen.

18. In dit verband merkt de rechtbank van koophandel te Gent in haar verwijzingsbeslissing op dat het verbod van artikel 101 WMPC weliswaar kan worden geacht gevolgen voor de betrekkingen tussen de marktdeelnemers te hebben, maar dat dit niet wegneemt dat dit artikel beoogt de consument te beschermen.

19. Juist gelet op het aldus vastgestelde doel van dit artikel wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich tegen een dergelijke bepaling verzet.

20. In die omstandigheden moet nog worden bepaald of het met verlies te koop aanbieden van goederen of het verkopen met verlies op zich, waarop het verbod in het hoofdgeding betrekking heeft, handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d) van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormen, zodat zij aan de voorschriften van deze richtlijn onderworpen zijn (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 35 en Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 16, en reeds aangehaalde beschikking Wamo, punt 29).

21. Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 2, sub d) van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken het begrip “handelspraktijken” bijzonder ruim omschrijft als “iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten” (reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 36 en Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 17, en reeds aangehaalde beschikking Wamo, punt 30).

22. Praktijken als aan de orde in het hoofdgeding waarbij met verlies wordt verkocht, die, zoals de verwijzende rechter opmerkt, als een lokvogelprocedé werken, hebben tot doel consumenten naar de winkel van een handelaar te lokken en deze consumenten tot kopen aan te zetten. Zij maken dus deel uit van de commerciële strategie van een ondernemer en houden rechtstreeks verband met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten. Zij vormen dan ook handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d) van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en vallen bijgevolg binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn (zie in die zin reeds aangehaald arrest Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 18 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en reeds aangehaalde beschikking Wamo, punt 31).

23. Voorts dient nog te worden nagegaan of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich verzet tegen een verbod om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen, zoals vastgesteld in artikel 101 WMPC.

24. Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat aangezien de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een volledige harmonisatie van de regels inzake oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen ten aanzien van consumenten tot stand brengt, de lidstaten, zoals artikel 4 van deze richtlijn uitdrukkelijk bepaalt, geen strengere maatregelen kunnen vaststellen dan die welke in deze richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen (reeds aangehaald arrest Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 41 en de aldaar aangehaalde rechtspraak en reeds aangehaalde beschikking Wamo, punt 33).

25. Vervolgens zij ook opgemerkt dat artikel 5 van deze richtlijn de criteria vaststelt aan de hand waarvan kan worden bepaald onder welke omstandigheden een handelspraktijk als oneerlijk, en dus verboden, moet worden beschouwd.

26. Zo is een handelspraktijk volgens artikel 5, 2. van deze richtlijn oneerlijk indien zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

27. Voorts omschrijft artikel 5, 4. van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken twee specifieke categorieën oneerlijke handelspraktijken, te weten “misleidende praktijken” en “agressieve praktijken” die aan de criteria van de artikelen 6 en 7 respectievelijk de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn beantwoorden.

28. Ten slotte bevat deze richtlijn in bijlage I een uitputtende lijst van 31 handelspraktijken die volgens artikel 5, 5. van diezelfde richtlijn “onder alle omstandigheden” als oneerlijk worden beschouwd. Bijgevolg kunnen enkel deze handelspraktijken oneerlijk worden geacht zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9 van deze richtlijn, zoals uitdrukkelijk is gepreciseerd in punt 17 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 45 en Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 34 en reeds aangehaalde beschikking Wamo, punt 37).

29. Wat de nationale bepaling betreft die in het hoofdgeding aan de orde is, staat vast dat praktijken waarbij goederen met verlies te koop worden aangeboden of verkocht, niet zijn vermeld in bijlage I bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Zij kunnen dus niet “onder alle omstandigheden” worden verboden, maar enkel na een specifieke analyse waaruit blijkt dat zij oneerlijk zijn (zie in die zin reeds aangehaald arrest Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 35 en reeds aangehaalde beschikking Wamo, punt 38).

30. Vastgesteld dient te worden dat, zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, artikel 101 WMPC een algemeen verbod behelst om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen, zonder dat op basis van de feitelijke omstandigheden van elk geval hoeft te worden bepaald of de betrokken handelstransactie “oneerlijk” is volgens de criteria van de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en zonder dat de bevoegde rechter daarbij een beoordelingsmarge heeft (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 48 en Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 36 en reeds aangehaalde beschikking Wamo, punt 39).

31. In die omstandigheden dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als aan de orde in het hoofdgeding die een algemeen verbod behelst om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen, voor zover deze bepaling de bescherming van de consument beoogt.

Kosten

32. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (6de kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn nr. 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn nr. 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen nrs. 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als aan de orde in het hoofdgeding die een algemeen verbod behelst om goederen met verlies te koop aan te bieden of te verkopen, voor zover deze bepaling de bescherming van de consument beoogt.