Article

Actualité : Grondwettelijk Hof, 07/08/2013, R.D.C.-T.B.H., 2014/3, p. 309-310

Grondwettelijk Hof 7 augustus 2013

Zaak: 119/2013
BANK- EN KREDIETWEZEN
Bankrecht - Lening - Kredietopening - Wederbeleggingsvergoeding


BANQUE ET CRÉDIT
Droit bancaire - Prêt - Ouverture de crédit - Indemnité de remploi


In dit arrest sprak het Grondwettelijk Hof zich uit over een prejudiciële vraag van het hof van beroep te Brussel over de mogelijke schending van artikel 1907bis BW van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Artikel 1907bis BW stelt het maximumbedrag van de wederbeleggingsvergoeding vast op 6 maanden interest, waardoor de contractuele vrijheid van de contractanten beperkt wordt. De vraag luidde: “Schend artikel 1907bis BW, in die zin geïnterpreteerd dat die bepaling niet van toepassing is op de kredietopeningen - en in het bijzonder niet op de overeenkomsten voor de opening van een niet-wederopneembaar krediet - artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de leners verschillend worden behandeld terwijl zij zich in een identieke situatie bevinden?

Het Grondwettelijk Hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Het wijst daarbij ten eerste op de juridische verschillen tussen een leningsovereenkomst, die een zakelijke overeenkomst is krachtens welke de lener het volledige geleende bedrag eenmalig aan de ontlener overdraagt, tegen een terugbetaling, met interest, op een welbepaalde datum of vervaldata en die is onderworpen aan bepaalde specifieke dwingende regels die zijn vastgesteld in Titel X van het Burgerlijk Wetboek, terwijl een overeenkomst voor een kredietopening een consensuele overeenkomst is krachtens welke de fondsen niet onmiddellijk ter beschikking worden gesteld van de gecrediteerde maar door deze kunnen worden aangewend wanneer en in de mate waarin hij zulks nodig zou achten, tegen betaling van zowel een commissie als een interest indien het om een som geld gaat. Ten tweede kijkt het Hof naar de bedoeling van de wetgever en de bijzondere economische context en stelt het vast dat, gezien de bepalingen van artikel 1907bis BW tot doel hebben hoofdzakelijk kredietnemers die weinig ervaring hebben met het krediet te beschermen tegen onrechtmatige wederbeleggingsvergoedingen, het verantwoord is dat de beperking ter zake op het vlak van de contractuele vrijheid niet werd uitgebreid tot de overeenkomsten voor een kredietopening die traditioneel worden gebruikt in zakenrelaties. Verder meent het Hof dat hoewel de overeenkomst voor de opening van een niet-wederopneembaar krediet grote gelijkenissen vertoont met een leningsovereenkomst, het er toch niet helemaal mee samenvalt omdat de overeenkomst voor een kredietopening het de kredietnemer mogelijk maakt de daadwerkelijke inbezitstelling van de fondsen en, bijgevolg, de betaling van interesten uit te stellen en de aanvaarding, door de kredietnemer, van een hoge wederbeleggingsvergoeding hem kunnen toelaten een meer voordelige interestvoet te verkrijgen. Het Grondwettelijk Hof besluit dat het verschil in behandeling tussen de twee soorten kredietnemers geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uitmaakt.

Daarnaast oordeelt het Hof dat omwille van de ruime beoordelingsmarge waarover de wetgever beschikt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet de wetgever evenmin zouden beletten de bescherming tegen overdreven hoge wederbeleggingsvergoedingen, vervat in artikel 1907bis BW, wel uit te breiden tot overeenkomsten voor een kredietopening.

Het Hof merkt tot slot op dat de gecrediteerde niet elk rechtsmiddel wordt ontzegd om misbruiken van de schuldeiser te bestrijden omdat hij de geldschieter aansprakelijk kan stellen wanneer deze laatste een kennelijk overdreven wederbeleggingsvergoeding eist.