DROIT JUDICIAIRE EUROPEEN ET INTERNATIONAL
Compétence et exécution - Compétence judiciaire, reconnaissance et exécution des décisions en matière civile et commerciale - Règlement (CE) n° 44/2001 - Article 5, 1., du règlement - Article 5, 3., du règlement - Article 2 du règlement - Paiement indu
La compétence des juridictions belges pour connaître d'une demande en restitution d'un paiement indu ne peut être basée sur les articles 5, 1., et 5, 3., du règlement (CE) n° 44/2001. L'article 2 dudit règlement trouve à s'appliquer à cette demande.
|
EUROPEES EN INTERNATIONAAL GERECHTELIJK RECHT
Bevoegdheid en tenuitvoerlegging - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2011 - Artikel 5, 1. verordening - Artikel 5, 3. verordening - Artikel 2 verordening - Onverschuldigde betaling
De bevoegdheid van de Belgische rechtbanken om kennis te nemen van een vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling kan niet gebaseerd worden op de artikelen 5, 1. en 5, 3. van verordening (EG) nr. 44/2001. Artikel 2 van deze verordening is van toepassing op deze vordering.
|
1.De rechtsvraag van het geannoteerde arrest betreft de internationale bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling. Met name toetst het hof of zijn bevoegdheid kan gebaseerd worden op artikel 2, artikel 5, 1. dan wel artikel 5, 3. van de Brussel I-Verordening.
Het hof oordeelt dat, vermits de verbintenis om een onverschuldigde betaling terug te betalen van aard niet contractueel noch delictueel of quasi-delictueel is, zijn bevoegdheid niet gebaseerd kan worden op de artikelen 5, 1. en 5, 3. van de Brussel I-Verordening. Bijgevolg past het hof de basisregel van artikel 2 van de Brussel I-Verordening toe. Het oordeelt dat de vordering voor de rechtbanken van de woonplaats van de verweerder in het Groothertogdom Luxemburg moet worden gebracht.
Het hof stelt verder dat het op grond van artikel 5, 1., a) van de Brussel I-Verordening evenmin bevoegd is indien de vordering gebaseerd zou zijn op de contractuele relatie tussen de partijen vermits de betrokken schuld naar Belgisch recht haalbaar is en de betaling ervan afgedwongen moet worden voor de rechtbanken van de woonplaats van de schuldenaar in het Groothertogdom Luxemburg.
2.Het Hof van Justitie heeft nog geen uitspraak gedaan omtrent de kwalificatie van de vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling onder artikel 5 van de Brussel I-Verordening [2].
Waar weinig discussie over kan bestaan is dat een vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling in ieder geval gebracht kan worden voor de rechtbanken van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft (art. 2 van de Brussel I-Verordening) [3]. De vraag is of men op grond van een bijzondere bevoegdheid (art. 5 van de Brussel I-Verordening) van deze basisregel kan afwijken.
3.Vooreerst staat vast dat zowel aan het begrip “verbintenis uit overeenkomst” als aan het begrip “verbintenis uit onrechtmatige daad” een autonome inhoud moet worden gegeven om de eenvormigheid van de rechten en plichten onder de Brussel I-Verordening te verzekeren. Deze begrippen moeten uitgelegd worden aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van de verordening en kunnen dus niet aanzien worden als simpele verwijzingen naar het intern recht van de lidstaten [4].
Het hof van beroep van Luik ging hier in het geannoteerde arrest manifest aan voorbij nu het de onverschuldigde betaling louter volgens het Belgisch recht kwalificeerde als een quasi contract waarvan de aard niet contractueel, delictueel of quasi-delictueel is.
4.Het autonome begrip “verbintenis uit overeenkomst” werd door het Hof van Justitie negatief gedefinieerd in de zaak Handte. Volgens het Hof kon dit begrip niet worden uitgelegd dat het ziet op een situatie waarin er geen sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een andere [5]. In de zaak Engler vulde het Hof op positieve wijze aan dat het voor de toepassing van artikel 5, 1. van de Brussel I-Verordening (toen nog het EEX-Verdrag) vereist is dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker gebaseerd is [6].
Zo oordeelde het Hof van Justitie dat verbintenissen die hun grondslag hebben in de tussen een vereniging en haar leden bestaande lidmaatschapsverhouding als verbintenissen uit overeenkomst moeten worden beschouwd [7]. Ook de vordering van een consument gebaseerd op een tegoedbon verstuurd door een postorderbedrijf werd onder bepaalde voorwaarden als een verbintenis uit overeenkomst gekwalificeerd [8].
5.Kan de vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling gekwalificeerd worden als een “verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, 1. van de verordening?
Vooreerst is het opvallend dat artikel 5, 1. van de verordening enkel verwijst naar verbintenissen uit overeenkomst en niet naar verbintenissen uit oneigenlijke contracten (quasi-contracten), terwijl artikel 5, 3. van de verordening wel verwijst naar quasi-delictuele aansprakelijkheid [9]. Een verbintenis uit een quasi-contract is overigens niet gelijk te stellen met een verbintenis uit overeenkomst.
Bij een onverschuldigde betaling is er in beginsel geen sprake van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis door de schuldenaar. De verbintenis van de schuldenaar voldoet in dit geval dus niet aan de definitie van verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, 1. van de verordening.
Bovendien wordt de verbintenis uit een onverschuldigde betaling in artikel 10, 1. van de Rome II-Verordening uitdrukkelijk als een niet-contractuele verbintenis gekwalificeerd [10]. Gelet op de idee van een “verticale begrippenunificatie” tussen de Brussel I-Verordening en de conflictrechtelijke verordeningen [11], geldt deze kwalificatie ook onder de Brussel I-Verordening.
De vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling kan niet gekwalificeerd worden als een verbintenis uit overeenkomst en valt bijgevolg niet onder artikel 5, 1. van de verordening [12].
6.Het begrip “verbintenis uit onrechtmatige daad” moet in het licht van het arrest Kalfelis begrepen worden als elke rechtsvordering die (i) beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en (ii) die geen verband houdt met een “verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, 1. [13]. Hoewel de vordering die aanleiding gaf tot het arrest Kalfelis mede op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerd was, was de kwalificatie van deze specifieke vordering niet aan de orde in dit arrest.
In de latere rechtspraak bevestigde het Hof van Justitie dat alle aansprakelijkheidsverbintenissen die geen verbintenis uit overeenkomst betreffen, noodzakelijkerwijze gekwalificeerd kunnen worden als “verbintenis uit onrechtmatige daad” [14] en dat de artikelen 5, 1. en 5, 3. van de verordening communicerende vaten zijn [15].
In het arrest Tacconi heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat in de omstandigheden dat er geen sprake is van vrijwillig aangegane verbintenissen, maar waarin eventueel rechtsregels geschonden zijn, met name de regel op grond waarvan de partijen te goeder trouw dienen te onderhandelen, de vordering gebaseerd op precontractuele aansprakelijkheid een vordering uit onrechtmatige daad is in de zin van artikel 5, 3. [16].
Ook een vordering met betrekking tot de rechtmatigheid van een collectieve actie (zonder dat schadevergoeding gevorderd werd) viel volgens het Hof van Justitie onder het begrip “verbintenissen uit onrechtmatige daad” [17].
7.Kan de vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling gekwalificeerd worden als een “verbintenis uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, 3. van de verordening?
In de rechtsleer bestaat een discussie omtrent deze vraag [18]. Sommige auteurs lijken niet uit te sluiten dat de vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling kan gekwalificeerd worden als een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, 3. van de Brussel I-Verordening [19]. Anderen stellen dat deze vordering voor de toepassing van artikel 5, 3. van de Brussel I-Verordening niet als een verbintenis uit overeenkomst kan beschouwd worden [20].
De vraag is dus of de vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling (i) beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en (ii) geen verband houdt met een “verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, 1.
8.Zoals hoger uiteengezet in het kader van de bespreking van artikel 5, 1. van de Verordening, houdt de vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling in beginsel geen verband met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, 1. Aan het tweede criterium is dus voldaan.
9.Het eerste criterium van de aansprakelijkheid werd nog niet gedefinieerd in de rechtspraak van het Hof van Justitie. In de rechtsleer [21] geldt als aansprakelijkheidsvordering elke rechtsvordering die ertoe strekt de schuldenaar te veroordelen tot een vergoeding van de schade die hij heeft aangericht [22].
Vermits de onverschuldigde betaling in beginsel een vrijwillige handeling van de schuldeiser inhoudt, valt moeilijk in te zien hoe bij de vordering tot teruggave enige aansprakelijkheid van de schuldenaar aan de orde zou zijn [23]. Ter vergelijking kan verwezen worden naar het arrest Reichert van het Hof van Justitie waarin het Hof oordeelde dat de actio pauliana (naar Frans recht) niet kan beschouwd worden als een vordering die de aansprakelijkheid van de schuldenaar in het gedrang brengt [24].
10.In ieder geval wordt de verbintenis uit onverschuldigde betaling onder de Rome II-Verordening (met name art. 10, 1. en considerans 29), als specifiek geval van de categorie ongerechtvaardigde verrijking, uitdrukkelijk gekwalificeerd als “geen onrechtmatige daad”. Gelet op de idee van een “verticale begrippenunificatie” tussen de Brussel I-Verordening en de conflictrechtelijke verordeningen [25], geldt deze kwalificatie ook onder de Brussel I-Verordening.
De verbintenis uit onverschuldigde betaling kan dus niet als een verbintenis uit onrechtmatige daad gekwalificeerd worden in de zin van artikel 5, 3. van de Brussel I-Verordening [26].
11.Men kan zich voor de bevoegdheid omtrent een verbintenis uit onverschuldigde betaling dus niet beroepen op de bijzondere bevoegdheidsgronden van de artikelen 5, 1. en 5, 3. van de Brussel I-Verordening. De verweerder in het kader van een vordering tot teruggave van een onverschuldigde betaling zal dus enkel gedagvaard kunnen worden voor de gerechten van zijn woonplaats (art. 2) [27], tenzij er op één of andere wijze alsnog sprake is van een door de schuldenaar vrijwillig aangegane verbintenis.
Deze oplossing wordt ook weerhouden door enkele Nederlandse hoven van beroep [28] en het Britse House of Lords [29].
Dit is logisch vermits de Brussel I-Verordening een doelstelling van rechtszekerheid nastreeft die de rechtsbescherming van in de EU gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen [30]. Vermits de schuldenaar van de verbintenis uit onverschuldigde betaling niet noodzakelijk handelingen gesteld heeft, vereist de rechtszekerheid dat deze in beginsel voor de gerechten van zijn woonplaats ter verantwoording wordt geroepen.
De oplossing die het hof van beroep in het geannoteerde arrest voorstaat, lijkt dus correct, hoewel de redenering die ertoe geleid heeft voor kritiek vatbaar is omdat deze geen rekening houdt met de autonome uitlegging die aan de relevante begrippen dient te worden gegeven.
12.Het oordeel van de rechter dat, indien de betrokken vordering wel contractueel van aard zou zijn, dezelfde oplossing zou gelden, lijkt voor discussie vatbaar. In de mate dat een vervoerovereenkomst moet worden beschouwd als een overeenkomst tot het verstrekken van diensten [31] is artikel 5, 1., b) tweede streepje van de verordening immers van toepassing in plaats van het door het hof toegepaste artikel 5, 1., a) [32]. Vermits volgens het besproken arrest het vervoer in België plaatsvond, vormt artikel 5, 1., b) in dat geval een basis om tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken te besluiten [33].
[1] | Advocaat Altius. |
[2] | De vraag werd nochtans al voorgelegd aan het Hof (HvJ, C-346/93, Kleinwort Benson). Vermits de concrete vraag in deze zaak echter geen betrekking had op de art. 5, 1. en 5, 3. van het (toenmalige) EEX-Verdrag, maar op de gelijkluidende bepalingen van de Britse wet van 1982 die tot doel heeft het EEX-Verdrag in het Verenigd Koninkrijk op interne geschillen toepasselijk te maken, verklaarde het Hof zich onbevoegd om zich over de vraag uit te spreken. De zaak Berlin (HvJ, C-645/11) had o.a. betrekking op de vraag of een onverschuldigde betaling door een overheidslichaam (de Duitse deelstaat Berlijn) onder het toepassingsgebied van de Brussel I-Verordening viel (met name art. 1, 1.). |
[3] | Zie bv. Den Bosch 22 november 2011, LJN: BU6386; Rb. Zwolle 22 oktober 2009, www.rechtspraak.nl. |
[4] | Zie o.a. HvJ, nr. 189/87, Kalfelis, r.o. 15; HvJ, C-26/91, Handte, r.o. 10; HvJ, C-334/00, Tacconi, r.o. 19; HvJ, C-27/02, Engler, r.o. 33; HvJ, C-133/11, Folien Fischer, r.o. 30. |
[5] | HvJ, C-26/91, Handte, r.o. 15; HvJ, C-51/97, Réunion européenne, r.o. 17. |
[6] | HvJ, C-27/02, Engler, r.o. 51. |
[7] | HvJ, nr. 34/82, Peters, r.o. 13 en 15. |
[8] | HvJ, C-27/02, Engler, r.o. 53. |
[9] | De Franse versie van de verordening verwijst in art. 5, 3. naar “matière délictuelle ou quasi délictuelle”. |
[10] | Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II), Pb.L. 31 juli 2007, afl. 199, 40. |
[11] | Zie bv. de conclusie van Adv.-Gen. Strikwerda bij het arrest BUS van de Hoge Raad van 21 september 2002, NJ 2002, nr. 254, 1802. Voor een toepassing in de rechtspraak van het Hof van Justitie, zie HvJ, nr. 9/87, Arcado. Voor een uitgebreide bespreking van de idee van de “verticale begrippenunificatie” zie B. Volders, Afgebroken contractonderhandelingen in het internationaal privaatrecht, Larcier, 2008, p. 269 et seq. Zie ook overweging 7 Rome I- en Rome II-Verordeningen. |
[12] | G. Panagopoulos, Restitution in Private International Law, Oxford, Portland Oregon, 2000, p. 196. |
[13] | HvJ, nr. 189/87, Kalfelis, r.o. 17. |
[14] | HvJ, C-51/97, Réunion européenne, r.o. 23; HvJ, C-167/00, Henkel, r.o. 36-41. |
[15] | P. Vlas, noot onder HvJ, C-51/97, Réunion européenne, NJ 2000, p. 1002, nr. 3; B. Volders, Afgebroken contractonderhandelingen in het internationaal privaatrecht, Larcier, 2008, p. 74. |
[16] | HvJ, C-334/00, Tacconi, r.o. 27. |
[17] | HvJ, C-18/02, DFDS Torline, r.o. 28. |
[18] | Voor een overzicht, zie J.A. Pontier, Onrechtmatige daad en andere niet-contractuele verbintenissen, Antwerpen, Maklu, 2009, nr. 80; zie ook G. Panagopoulos, Restitution in Private International Law, Oxford, Portland Oregon, 2000, p. 197-205. |
[19] | J.C. Schulz, noot onder HvJ, nr. 189/87, Kalfelis, NJ 1990, 425; J.C. Schulz, noot onder HvJ 34/82, Peters, NJ 1983, 644; Th. M. De Boer, noot onder HvJ, C-68/93, Shevill, NJ 1996, 269; voor rechtspraak in deze zin, zie bv. Rb. Arnhem 13 juni 2007, LJN: BA9078, www.rechtspraak.nl. |
[20] | J. Erauw, Internationaal privaatrecht, Kluwer, 2009, p. 106; P. Mankowski, art. 5, in U. Magnus en P. Mankowski (eds.), Brussels I Regulation, Ellir. European Law Publishers, 2007, p. 187. |
[21] | B. Volders, Afgebroken contractonderhandelingen in het internationaal privaatrecht, Larcier, 2008, p. 75; B. De Groote, “Rechtsmacht inzake vorderingen uit onrechtmatige daad: enkele bedenkingen bij de toepassing van artikel 5, sub 3 EEX-Verdrag”, TPR 1996, II, 745, nr. 12; F. Rigaux en M. Fallon, Droit international privé, Brussel, Larcier, 2005, 920. |
[22] | Het is echter opvallend dat het Hof van Justitie onder art. 5, 3. van de verordening ook enkele vorderingen weerhield die op zich niet de vergoeding van schade beoogden, zoals de vordering van een consumentenvereniging om het gebruik door een handelaar van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met particulieren te doen verbieden (HvJ, C-167/00, Henkel) en de vordering met betrekking tot de rechtmatigheid van collectieve actie (HvJ, C-18/02, DFDS Torline) (voor een bespreking zie Y. Loussouarn, P. Bourel en P. de Vareilles-Sommières, Droit international privé, 9e ed., Dalloz, 2007, p. 688). |
[23] | Zie ook J.C. Schulz, noot onder HvJ, nr. 189/87, Kalfelis, NJ 1990, 425. |
[24] | HvJ, C-261/90, Reichert, r.o. 18-20. |
[25] | Zie vn. 11. |
[26] | Zie ook G. Panagopoulos, Restitution in Private International Law, Oxford, Portland Oregon, 2000, p. 205. |
[27] | H. Gaudemet-Tallon, Compétence et exécution des jugements en Europe - Règlement n° 44/2001, Conventions de Bruxelles et de Lugano, 3e ed., Parijs, 2002, p. 138-139; B. Dutoit, Guide pratique de la compétence des tribunaux et de l'exécution des jugements en Europe, les conventions de Bruxelles et de Lugano, le Règlement Bruxelles I, Genève, Editions des Fiches Juridiques Suisses, 2007, p. 24, vn. 71. |
[28] | Amsterdam 23 november 1995, NJ 1997, 4034, noot De Boer; Den Bosch 15 maart 2005, NIPR 2005, 218. |
[29] | Kleinwort Benson Ltd. / Glasgow City Council [1999] 1 A.C. 153 (H.L.) (voor een uitgebreide bespreking van deze zaak, zie G. Panagopoulos, Restitution in Private International Law, Oxford, Portland Oregon, 2000, p. 198 et seq.). |
[30] | HvJ, C-133/11, Folien Fischer, r.o. 33. |
[31] | Zie bv. HvJ, C-204/08, Rehder, r.o. 30; Cass. 7 januari 2011, RW 2010-11, 1259. |
[32] | Zie ook J. Loyens, Handboek transportrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, p. 508. |
[33] | HvJ, C-204/08, Rehder; Cass. 7 januari 2011, RW 2010-11, 1259. |