Article

Medeverzekering en de stuiting van de verjaring door dagvaarding, R.D.C.-T.B.H., 2014/10, p. 990-994

VERZEKERINGEN
Landverzekering - Aansprakelijkheidsverzekering - Medeverzekering - Verjaring - Rechtstreekse vordering - Werking in de tijd - Stuiting - Dagvaarding
De verjaringstermijn van het recht van de gesubrogeerde verzekeraar om een rechtstreekse vordering tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar in te stellen begint te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 86 Wet landverzekeringsovereenkomst, op 1 januari 1993.
Uit artikel 2244 BW en het polisbeding dat er geen solidariteit bestaat tussen de medeverzekeraars, volgt dat de dagvaarding door de gesubrogeerde benadeelde gericht aan twee van de drie medeverzekeraars enkel stuitende werking heeft ten opzichte van deze twee medeverzekeraars.
ASSURANCES
Assurances terrestres - Assurance responsabilité civile - Coassurance - Prescription - Action directe - Application dans le temps - Interruption de la prescription - Citation en justice
Le délai de prescription de l'action directe de l'assureur subrogé contre l'assureur R.C. court à partir de la date d'entrée en vigueur de l'article 86 Loi sur le contrat d'assurance terrestre, le 1er janvier 1993.
Vu l'article 2244 C. civ. et la clause de la police prévoyant qu'il n'y a aucune solidarité entre les coassureurs, la citation en justice par la personne lésée subrogée contre deux des trois coassureurs interrompt seulement la prescription à l'égard de ces deux coassureurs.
Medeverzekering en de stuiting van de verjaring door dagvaarding
Tine Meurs [1]
Inleiding

1.Op 6 juni 1989 doet zich een brand voor op een bouwwerf. De brandverzekeraar van de benadeelde, geïntimeerde in hoger beroep en op grond van artikel 95 Wet Verzekeringen (art. 41 wet landverzekeringsovereenkomst) [2] gesubrogeerd in de rechten van zijn verzekerde, stelt na enige tijd een rechtstreekse vordering in tegen de aansprakelijkheidsverzekeraars van de voor de schade aansprakelijke onderaannemer. Deze onderaannemer heeft een polis burgerrechtelijke aansprakelijkheid uitbating afgesloten in medeverzekering bij drie verzekeraars, appellanten in hoger beroep. Bovenstaand arrest doet uitspraak over de betwisting die ontstaan is over de al dan niet geldige stuiting van de verjaring van deze rechtstreekse vordering. In het kader van medeverzekering rijzen er met betrekking tot de verjaring enkele specifieke vragen. Hierna worden eerst de basiskenmerken van medeverzekering toegelicht. Vervolgens wordt nader ingegaan op het voorwerp van het geschil en worden de rechtsvragen met betrekking tot de stuiting van de verjaring en de beoordeling ervan door het hof van beroep besproken. Tot slot volgen enkele algemene beschouwingen over de stuiting van verjaring bij medeverzekering.

1. Basiskenmerken van medeverzekering

2.Medeverzekering is een techniek waarbij verschillende verzekeraars tegelijkertijd en in onderlinge verstandhouding eenzelfde risico dekken, elk voor een bepaald percentage [3]. Er wordt meestal slechts één polis opgemaakt (zgn. instrumentum), maar er wordt algemeen aangenomen dat er evenveel verzekeringscontracten als medeverzekeraars zijn [4]. Artikel 82 W.Verz. (art. 27 WLVO) bepaalt bovendien dat medeverzekering geen hoofdelijkheid inhoudt, tenzij anders bedongen. In de rechtsleer wordt er op gewezen dat bij toepassing van de algemene beginselen van het handelsrecht de medeverzekeraars als schuldenaars hoofdelijk gehouden zouden zijn ten opzichte van de verzekeringnemer indien zij, vóór het bestaan van de hierboven vernoemde wettelijke uitzondering, niet het tegenovergestelde in de polis bedongen [5], [6]. Immers, artikel 1202 BW, dat bepaalt dat hoofdelijkheid niet wordt vermoed maar uitdrukkelijk bedongen moet zijn, wordt geacht niet van toepassing te zijn in handelszaken. In principe is de commerciële hoofdelijkheid dus van rechtswege van toepassing op de medeverzekeraars [7], ware het niet dat artikel 82 W.Verz. een wettelijke uitzondering voorziet.

3.Het bestaan van een afzonderlijk rechtsverband tussen de verzekeringnemer en elk van de medeverzekeraars zorgt voor vele juridische en praktische moeilijkheden. Om hieraan te verhelpen werd vroeger reeds in de praktijk onder de medeverzekeraars een eerste of leidende verzekeraar (Fr. apériteur) aangeduid. Artikel 83 W.Verz. (art. 28 WLVO) heeft de aanwijzing van een leidende verzekeraar in de overeenkomst verplicht gemaakt en bepaalt dat indien er in de overeenkomst geen eerste verzekeraar is aangeduid, de verzekerde om het even wie van de medeverzekeraars als eerste verzekeraar kan beschouwen. Artikel 83 omschrijft bovendien op dwingende [8] wijze de “taak van de eerste verzekeraar” (opschrift bij de bepaling). Hij wordt geacht de lasthebber te zijn van de overige verzekeraars voor het ontvangen van de kennisgevingen bepaald in de overeenkomst en om het nodige te doen om de schadegevallen te regelen, met inbegrip van de vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding. Dientengevolge, bepaalt het tweede lid van artikel 83, kan de verzekerde hem alle betekeningen en kennisgevingen doen, met uitzondering van deze die betrekking hebben op rechtsvorderingen ingesteld tegen de andere medeverzekeraars.

2. Voorwerp van het geschil

4.In casu stelt de brandverzekeraar van de benadeelde, gesubrogeerd in de rechten van zijn verzekerde, in juni 2005 bij gerechtsdeurwaardersexploot een rechtstreekse vordering in tegen de drie aansprakelijkheidsverzekeraars. De medeverzekeraars werpen de verjaring van de tegen hen ingestelde vordering op. Inzake de verjaring van de rechtstreekse vordering van de benadeelde bepaalt artikel 88, § 2 W.Verz. (art. 34, § 2 WLVO) dat deze vordering verjaart door verloop van 5 jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd. Het schadegeval dateert van 6 juni 1989. Het hof van beroep te Brussel stelt dat de verjaringstermijn van het recht om een rechtstreekse vordering in te stellen te deze begon te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 86 WLVO (art. 150 W.Verz.) dat voorziet in het rechtstreekse vorderingsrecht, namelijk op 1 januari 1993. Hierover bestaat geen discussie tussen de partijen. De betwisting betreft de vraag of de verjaring vóór 1 januari 1998 [9] tot op het tijdstip van de gedinginleidende dagvaardingen in 2005 op geldige wijze gestuit werd, zoals de brandverzekeraar van de benadeelde aanvoert.

5.In de eerste plaats beroept de brandverzekeraar zich op artikel 89, § 5 W.Verz. (art. 35, § 4 WLVO) naar luid waarvan de verjaring van de rechtstreekse vordering gestuit wordt zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om een vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade. De stuiting eindigt op het ogenblik dat de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering. De brandverzekeraar verwijst naar een brief van 7 november 1996 waarin hij de aansprakelijkheidsverzekeraars zou hebben verzocht om tussen te komen in de procedure en het deel waarvoor zij moeten instaan voor hun rekening te nemen. De brandverzekeraar slaagt er echter niet in deze brief over te leggen, maar enkel het schriftelijk antwoord van de leidende verzekeraar op deze brief. Het hof stelt dat uit dit “summiere en onduidelijke antwoord” niet met zekerheid kan worden afgeleid welke vraag precies werd gesteld in het schrijven van 7 november 1996 en tot wie deze vraag was gericht, zodat niet bewezen is dat deze brief een uiting bevat van de wil van de benadeelde om vergoed te worden [10]. Het hof oordeelt dat niet is aangetoond dat de verjaring op 7 november 1996 geldig werd gestuit.

6.In de tweede plaats verwijst de brandverzekeraar naar de stuitingsgrond bepaald in artikel 2244 BW, naar luid waarvan een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling of een beslag, burgerlijke stuiting vormen. In casu beroept de brandverzekeraar zich op het verjaringsstuitend effect van de tegen de aansprakelijkheidsverzekeraars ingeleide vorderingen voor een Duitse rechterlijke instantie (in casu het Landgericht Darmstadt). Het feit dat artikel 89 W.Verz. bijzondere stuitingsgronden bevat, belet inderdaad niet dat de gemeenrechtelijke gronden van stuiting voorzien in het Burgerlijk Wetboek van toepassing blijven [11]. Het hof van beroep behandelt eerst enkele rechtsvragen inzake de interpretatie van artikel 2244 BW en het toepasselijk recht, om vervolgens te beslissen dat de vordering tegen twee van de drie medeverzekeraars [12] rechtsgeldig werd ingediend op 23 december 1997. Deze gedinginleidende akte beantwoordt naar het oordeel van het hof aan het begrip “dagvaarding” in de zin van artikel 2244 BW, zodat de verjaring voor wat betreft de vordering tegen twee van de drie medeverzekeraars op voormelde datum geldig werd gestuit. Deze stuiting duurde minstens tot 31 augustus 2001, datum van de uitspraak in hoger beroep van het Oberlandgericht Frankfurt am Main. Ten vroegste op die datum begon er een nieuwe vijfjarige termijn te lopen, zodat twee van de medeverzekeraars in juni 2005 tijdig werden gedagvaard. De vordering tegen deze verzekeraars is bijgevolg niet verjaard.

Tegen de derde medeverzekeraar (tevens leidende verzekeraar tijdens de looptijd van de polis), werd een vordering ingeleid voor het Landgericht Darmstadt op 29 juli 1998. Het hof stelt terecht dat dit gebeurt na het verstrijken van de vijfjarige verjaringstermijn op 1 januari 1998. De brandverzekeraar brengt hier tegen in dat, “gelet op de solidariteit tussen de medeverzekeraars-handelaars, de stuiting van de verjaring tegen [medeverzekeraars twee en drie] eveneens de stuiting van de verjaring van de vordering tegen de [leidende verzekeraar] tot gevolg had.” Zoals hierboven reeds werd toegelicht, is de commerciële hoofdelijkheid in principe van rechtswege toepasselijk op de medeverzekeraars. In casu bepaalde de polis echter uitdrukkelijk dat er geen solidariteit bestond tussen de maatschappijen, 'daar ieder van hen geacht wordt persoonlijk een contract af te sluiten voor haar deelname'. Het hof stelt dat dit middel tegenstelbaar is aan de derde-benadeelde en diens brandverzekeraar en dat het bovendien volledig conform de artikelen 27 en 28, tweede lid WLVO [13] is. Het hof steunt de beslissing bovendien op de motivering dat de brandverzekeraar van de benadeelde enige tijd na het instellen van de vordering tegen de leidende verzekeraar afstand heeft gedaan van zijn eis door een schrijven gericht aan het Landgericht Darmstadt met als doel “het terugnemen van de vordering”. Overeenkomstig artikel 2247 BW wordt de stuiting voor niet bestaande gehouden indien de eiser afstand doet van zijn eis. Het hof oordeelt dat op grond van al deze redenen moet worden vastgesteld dat niet werd aangetoond dat de verjaring van de vordering tegen de leidende verzekeraar vóór 1 januari 1998 op rechtsgeldige wijze werd gestuit. De vordering tegen de leidende verzekeraar is bijgevolg verjaard.

3. Stuiting van verjaring bij medeverzekering

7.Inzake de verjaring van een rechtsvordering rijzen bij medeverzekering enkele specifieke problemen [14]. In bovenstaand arrest komt de problematiek van de stuiting van de verjaring aan bod. Hierna volgen enkele algemene beschouwingen over de stuiting van verjaring bij medeverzekering waarbij, meer dan in bovenstaand arrest, gefocust zal worden op de rol van de leidende verzekeraar. Fagnart wijst er op dat, aangezien de medeverzekeraars op grond van artikel 82 W.Verz. niet hoofdelijk gehouden zijn, artikel 1206 BW niet van toepassing is [15]. Deze bepaling voorziet dat in geval van hoofdelijkheid de vervolgingen tegen één van de hoofdelijke schuldenaars de verjaring stuiten ten opzichte van allen [16]. In casu beslist het hof dus terecht dat de dagvaarding van twee van de medeverzekeraars geen stuitende werking heeft op de verjaring van de vordering tegen de derde, tevens leidende verzekeraar. De conclusie zou hetzelfde zijn geweest indien de dagvaarding uitgaande van de verzekerde (of diens brandverzekeraar) gericht zou zijn aan de leidende verzekeraar. Artikel 83 W.Verz. voorziet weliswaar dat de verzekerde aan de leidende verzekeraar alle betekeningen en kennisgevingen kan doen, zij het met uitzondering van deze die betrekking hebben op rechtsvorderingen ingesteld tegen de andere medeverzekeraars [17]. De rechtsleer is zeer kritisch voor deze wettelijke beperking van het mandaat van de leidende verzekeraar, omdat ze afbreuk zou doen aan de door de wetgever vooropgestelde doelstelling [18] om de verzekerde een betere bescherming te bieden [19]. Het feit dat de verzekerde verplicht is om elke medeverzekeraar afzonderlijk te dagvaarden zorgt vaak voor extra kosten en werkt remmend. Bovendien kan de verzekerde moeilijkheden ondervinden bij het lokaliseren van de verschillende medeverzekeraars, of loopt hij het risico dat hij één van de medeverzekeraars vergeet. Anderzijds kan de regel dat het mandaat van de leidende verzekeraar zich niet uitstrekt tot kennisgevingen die betrekking hebben op rechtsvorderingen ingesteld tegen de andere medeverzekeraars verdedigd worden als een logisch gevolg van de afwezigheid van hoofdelijkheid tussen de medeverzekeraars [20].

8.Uit artikel 82 W.Verz., dat de hoofdelijkheid tussen medeverzekeraars uitsluit, en artikel 83 W.Verz., dat bepaalt dat het mandaat van de leidende verzekeraar niet het ontvangen van rechtsvorderingen ingesteld tegen de andere medeverzekeraars omvat, volgt dus dat de stuiting van de verjaring ten opzichte van de leidende verzekeraar, niet de stuiting van verjaring ten aanzien van de andere medeverzekeraars tot gevolg heeft als deze stuiting het resultaat is van een dagvaarding. Dat is daarentegen wel het geval als de verjaringstermijn gestuit zou worden ten gevolge van de aangifte van het schadegeval door de verzekerde aan de leidende verzekeraar [21]. In die zin oordeelt ook het hof van beroep te Bergen in een arrest van 2010: aangezien de bevoegdheid van de leidende verzekeraar zich krachtens artikel 83 W.Verz. uitstrekt tot de ontvangst van de aangifte van het schadegeval, stuit de aangifte van het schadegeval door de verzekerde aan de leidende verzekeraar de verjaringstermijn ten aanzien van alle medeverzekeraars [22]. In het arrest van het hof te Bergen werd uitspraak gedaan over artikel 89, § 3 W.Verz. (art. 35, § 3 WLVO), dat voor wat betreft de vordering van de verzekerde tegen de (eigen) verzekeraar bepaalt dat indien de verzekerde het schadegeval tijdig heeft aangemeld, de verjaring gestuit wordt tot de verzekeraar aan de wederpartij schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt bevat artikel 89, § 5 voor de rechtstreekse vordering van de benadeelde een gelijkaardige stuitingsgrond: zodra de verzekeraar kennis heeft van de wil van de benadeelde om vergoed te worden, is de verjaring gestuit. Delvaux stelt dat de aansprakelijkheidsverzekeraar in de meeste gevallen hiervan kennis krijgt door de aangifte van het schadegeval door de verzekerde, en dat deze aangifte stuitende werking heeft ten aanzien van alle medeverzekeraars [23]. Wanneer de benadeelde zelf vergoeding vordert van de leidende verzekeraar, is deze benadeelde echter niet noodzakelijk op de hoogte van het feit dat de aansprakelijkheidsverzekering in medeverzekering werd onderschreven. Van Schoubroeck en Glibert suggereren dat wanneer aanvaard wordt dat de aangifte van het schadegeval door de verzekerde aan de eerste verzekeraar de verjaring stuit ten opzichte van alle medeverzekeraars, eenzelfde bescherming toekomt aan de derde-benadeelde [24]. In gelijkaardige zin oordeelt ook het hof van beroep te Antwerpen in 2012: wanneer blijkt dat de leidende verzekeraar door zijn deelname aan de expertiseverrichtingen kennis heeft van de wil van de benadeelde om vergoed te worden “dient deze kennis ook te worden toegerekend aan de medeverzekeraars, waardoor de verjaring van de vorderingen tegen de medeverzekeraars op dezelfde wijze is gestuit als de vordering tegen [de leidende verzekeraar]” [25]. Delvaux gaat minder ver en meent dat wanneer de benadeelde zelf de leidende verzekeraar aanspreekt voor vergoeding de verjaring van de rechtstreekse vordering in principe enkel gestuit is ten opzichte van de leidende verzekeraar, maar dat deze laatste wel de verplichting heeft om alle informatie over te maken aan de andere medeverzekeraars, op straffe van quasi delictuele aansprakelijkheid tegenover de benadeelde [26].

Hieruit blijkt een opmerkelijk onderscheid: indien de benadeelde (of diens verzekeraar) een dagvaarding zou richten aan de leidende verzekeraar, zou de verjaring enkel gestuit zijn ten opzichte van deze leidende verzekeraar. Indien de benadeelde de leidende verzekeraar daarentegen in een gewone brief op de hoogte stelt van het schadegeval, en de leidende verzekeraar om tussenkomst vraagt (zodat hij “kennis krijgt van de wil van de benadeelde om vergoed te worden”, zoals voorzien in voornoemd art. 89, § 5 W.Verz.), zou de verjaring wél gestuit worden ten opzichte van alle medeverzekeraars. Hetzelfde opmerkelijke onderscheid geldt overigens voor de vorderingen van de verzekerde tegen de leidende verzekeraar: een aangifte geldt wel als stuitingsdaad ten opzichte van alle medeverzekeraars, een dagvaarding in principe niet.

9.De problemen die bij medeverzekering rijzen naar aanleiding van de al dan niet stuiting van de verjaring naar gelang het soort stuitingsdaad kunnen vermeden worden door contractueel een uitbreiding van het mandaat van de leidende verzekeraar te voorzien. Hierboven werd reeds toegelicht dat de wetgever in artikel 83 W.Verz. op dwingende wijze de draagwijdte van het mandaat van de leidende verzekeraar heeft geregeld [27]. Volgens de klassieke leer van dwingend recht kan wel afgeweken worden van een dwingende wettelijke regeling indien het een afwijking is ten voordele van de partij die door de regeling beschermd wordt [28]. In de parlementaire voorbereiding kan gelezen worden dat de wetgever de bedoeling had om de verzekeringnemer een betere bescherming te bieden [29]. In principe zouden uitbreidingen van het mandaat van de leidende verzekeraar ten gunste van de verzekerde dus mogelijk moeten zijn [30], maar inperkingen zijn niet toegestaan [31]. In de polis zou het mandaat van de leidende verzekeraar in principe zo kunnen worden uitgebreid dat hij ook bevoegd is voor ontvangen van rechtsvorderingen ingesteld tegen de overige medeverzekeraars [32].

10.Is er in de polis geen uitbreiding van het mandaat van de leidende verzekeraar voorzien, dan is de verzekerde of benadeelde dus verplicht om elk van de medeverzekeraars afzonderlijk te dagvaarden. Op het vlak van de stuiting van de verjaring heeft het ver dragende gevolgen indien de verzekerde of benadeelde enkel de leidende verzekeraar dagvaardt: de verjaring zal enkel gestuit zijn ten aanzien van deze leidende verzekeraar en blijft lopen ten opzichte van de overige medeverzekeraars. Gebeurt de “kennisgeving” die vereist is voor de stuiting van de verjaring van de rechtstreekse vordering of de “aanmelding” die vereist is voor de stuiting van de vordering van de verzekerde echter op een wijze, andere dan via een dagvaarding van de leidende verzekeraar (bv. door de aangifte van het schadegeval door de verzekerde aan de leidende verzekeraar, of door een eenvoudige vraag om tussenkomst van de benadeelde gericht aan de leidende verzekeraar), wordt de stuitende werking ten opzichte van alle medeverzekeraars wel aanvaard.

Ten slotte kan gewezen worden op artikel 89, § 4 W.Verz. (art. 35, § 3bis WLVO) dat voorziet dat “stuiting of schorsing van de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekerde, de stuiting of schorsing van de verjaring van zijn rechtsvordering tegen de verzekeraar tot gevolg heeft”. Hieruit volgt dat wanneer de benadeelde rechtstreeks de schadeverwekker dagvaardt [33], de stuiting van de verjaring van deze vordering tegen de verzekerde tevens de verjaring van de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen diens aansprakelijkheidsverzekeraar(s) stuit. Is de aansprakelijkheidsverzekering in medeverzekering afgesloten, kan worden aangenomen dat dit stuitend effect zich uitstrekt tot alle medeverzekeraars.

In geval van medeverzekering doen de benadeelde en de verzekerde (en hun raadslieden) er alleszins goed aan om alert te zijn.

[1] Assistente KU Leuven, Instituut Verzekeringsrecht.
[2] Wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen (BS 30 april 2014), hierna “W.Verz.”. Deze wet heeft het merendeel van de bepalingen van de wet landverzekeringsovereenkomst (wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (BS 20 augustus 1992), hierna “WLVO”) ongewijzigd overgenomen en treedt in werking op 1 november 2014.
[3] Zie o.m. P.-H. Delvaux, “La coassurance et ses surprises” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, 97-110; M. Fontaine, Droit des assurances, Brussel, Larcier, 2010, 507-512; C. Paris, “Les ambiguïtés du régime de la coassurance” in C. Van Schoubroeck, K. Geens, W. Devroe en J. Stuyck (eds.), Over grenzen. Liber amicorum Herman Cousy, Antwerpen, Intersentia, 2011, 505-515; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 241-268; C. Van Schoubroeck, “Over leiden en lijden bij medeverzekering” (noot onder Antwerpen 15 september 2010), TBH 2013, 540-543.
[4] Zie Cass. 8 november 1962, Pas. 1963, I, p. 315: “(…) il constate en réalité quatre contrats d'assurances distincts, conclus séparément avec l'assuré par chacune des compagnies”. Zie ook P. Colle, Algemene beginselen van het Belgische verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, 150; J.-L. Fagnart, Droit privé des assurances terrestres, Mechelen, Kluwer, 2011, 76; M. Fontaine, Droit des assurances, Brussel, Larcier, 2010, 509; C. Paris, “Les ambiguïtés du régime de la coassurance” in C. Van Schoubroeck, K. Geens, W. Devroe en J. Stuyck (eds.), Over grenzen. Liber amicorum Herman Cousy, Antwerpen, Intersentia, 2011, 505; L. Schuermans, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 25; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 242.
[5] Zie o.m. H. Cousy, noot onder Kh. Brussel 2 september 1992, TBH 1995, 702; P. Libert, Recht en techniek van de verzekering, Brussel, Bruylant, 1986, 99; H. De Rode, “Le contrat d'assurance en général” in X, Rép.not., Deel XII, Handelsrecht, Boek 10/1, Brussel, Larcier, losbl., 126; F. Feyaerts en J. Ernault, Les Novelles. Droit commercial, T. V, Les assurances, Brussel, Larcier, 1966, 82; M. Fontaine, Droit des assurances, Brussel, Larcier, 2010, 509; R. Vandeputte, Inleiding tot het verzekeringsrecht, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1983 325; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 249.
[6] Vóór de totstandkoming van de wet landverzekeringsovereenkomst in 1992 was het inderdaad vaste polispraktijk om de hoofdelijkheid contractueel uit te sluiten. Zie o.m. R. Carton de Tournai en P. Van Der Meersch, Précis des assurances terrestres en droit belge, Brussel, Bruylant, 1970, 68; H. Cousy, noot onder Kh. Brussel 2 september 1992, TBH 1995, 702; P. Libert, Recht en techniek van de verzekering, Brussel, Bruylant, 1986, 99; F. Ponet, P. Rubens en W. Verhees, De landverzekeringsovereenkomst, Mechelen, Kluwer, 1993, 131; R. Vandeputte, Inleiding tot het verzekeringsrecht, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1983, 325; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 249
[7] Voor verzekeringsondernemingen (vennootschappen) moet in beginsel gekeken worden naar hun statutair doel: zodra het doel bestaat uit het stellen van één van de in art. 2 of 3 W.Kh. opgesomde daden van koophandel, wordt de vennootschap gekwalificeerd als een handelaar. Zie o.m. H. De Wulf, “Overzicht van rechtspraak. Handelsrecht (2003-2010)”, TPR 2011, 936; K. Geens, M. Wyckaert, C. Clottens, F. Parrein, S. De Dier en S. Cools, m.m.v. F. Jenné en A. Steeno, “Overzicht van rechtspraak. Vennootschappen (1999-2010)”, TPR 2012, 111, nr. 31 J. Vananroye, “Het geschreven statutair doel, de feitelijke activiteit en het handelaarschap van een vennootschap”, RW 2001-02, 983-987.
[8] Krachtens art. 56 W.Verz. (art. 3 WLVO) zijn de bepalingen van Deel IV wet verzekeringen (“de landverzekeringsovereenkomst”) van dwingend recht, tenzij uit de bewoordingen zelf blijkt dat de mogelijkheid wordt gelaten om er van af te wijken door bijzondere bedingen.
[9] Datum van het aflopen van de vijfjarige termijn.
[10] Hierbij kan wel nog worden opgemerkt dat art. 89, § 5 W.Verz. de stuitende werking van de kennisneming door de verzekeraar in principe niet onderwerpt aan bijzondere vormvereisten. Een loutere wilsuiting van de benadeelde om vergoed te worden volstaat. Zie C. Van Schoubroeck, “Wil van de benadeelde om vergoeding te bekomen stuit verjaring rechtstreekse vordering” (noot onder Cass. 7 oktober 2005), TBH 2006, 754-756 en verwijzingen aldaar.
[11] B. Dubuisson en V. Callewaert, “La prescription en droit des assurances”, RGAR 2011, n° 14.702, nr. 49; G. Jocqué, “Verjaring en verzekering”, T.Verz. 2006, 25; L. Schuermans, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, 736; J. Tinant, “Délais et prescriptions en droit des assurances” in Jeune Barreau de Liège, Les prescriptions et les délais, Luik, Editions du Jeune Barreau de Liège, 2007, 98.
[12] Geen van deze twee medeverzekeraars is in casu de leidende verzekeraar.
[13] Resp. art. 82 en 83, tweede lid W.Verz.
[14] Zie hierover uitgebreider C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 257-260.
[15] J.-L. Fagnart, Droit privé des assurances terrestres, Mechelen, Kluwer, 2011, 76.
[16] Hoewel deze bepaling het enkel heeft over “vervolgingen” wordt wel algemeen aangenomen dat hiermee om het even welke rechtshandeling die de verjaring stuit bedoeld wordt. Dit betekent dus dat de stuiting van de verjaring jegens een van de hoofdelijke schuldenaars stuitend werkt ten opzichte van allen, ongeacht de wijze waarop de stuiting heeft plaatsgehad. Zie M. Van Quickenborne en J. Del Corral, “Hoofdelijkheid” in E. Dirix en A. Van Oevelen, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 140.
[17] Zie echter contra Rb. Nijvel 16 november 2001, JLMB 2002, 731. De rechtbank beslist dat de uitzondering inzake rechtsvorderingen voorzien in art. 83 niet van toepassing is op dagvaardingen uitgebracht door de derde-benadeelde. Deze beperking geldt enkel tussen de partijen bij de verzekeringsovereenkomst, niet ten opzichte van de benadeelde, die is “tiers à cette convention”. Zie echter zeer kritisch over dit vonnis J.-L. Fagnart, Droit privé des assurances terrestres, Mechelen, Kluwer, 2011, 77; C. Paris, “Les ambiguïtés du régime de la coassurance” in C. Van Schoubroeck, K. Geens, W. Devroe en J. Stuyck (eds.), Over grenzen. Liber amicorum Herman Cousy, Antwerpen, Intersentia, 2011, 513.
[18] In de memorie van toelichting bij art. 28 wet landverzekeringsovereenkomst kan gelezen worden dat dit artikel beoogt een betere bescherming te bieden aan de verzekeringnemer, memorie van toelichting bij wetsontwerp op de landverzekeringsovereenkomst, Parl.St. Kamer 1990-91, nr. 1586/1, 31.
[19] Zie o.m. A. Colpaert, “Jurisprudentiële toepassingen van de wet op de landverzekeringen” in Vlaamse Conferentie der Balie van Gent, Verzekeringsrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 66; H. Cousy, “Dispositions communes: modification du risque, durée et fin du contrat, prescription, coassurance, arbitrage” in M. Fontaine en J.-M. Binon (eds.), La loi du 25 juin 1992 sur le contrat d'assurance terrestre, Brussel, Bruylant, 1993, 110; P.-H. Delvaux, “La coassurance et ses surprises” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, 99; J.-L. Fagnart, Droit privé des assurances terrestres, Mechelen, Kluwer, 2011, 79; M. Fontaine, Droit des assurances, Brussel, Larcier, 2010, 511; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wéry, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 252.
[20] C. Paris, “Les ambiguïtés du régime de la coassurance” in C. Van Schoubroeck, K. Geens, W. Devroe en J. Stuyck (eds.), Over grenzen. Liber amicorum Herman Cousy, Antwerpen, Intersentia, 2011, 510; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 252.
[21] Paris merkt terecht op dat dit onderscheid frappant is; C. Paris, “Les ambiguïtés du régime de la coassurance” in C. Van Schoubroeck, K. Geens, W. Devroe en J. Stuyck (eds.), Over grenzen. Liber amicorum Herman Cousy, Antwerpen, Intersentia, 2011, 512.
[22] Bergen 26 april 2010, For.Ass. 2010, 178, noot C. Verdure. Zie in de rechtsleer P.-H. Delvaux, “La coassurance et ses surprises” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, 106 (nr. 17); H. De Rode, “Le contrat d'assurance en général” in X, Rép.not., Deel XII, Handelsrecht, Boek 10/1, Brussel, Larcier, losbl., 127; C. Paris, “Les ambiguïtés du régime de la coassurance” in C. Van Schoubroeck, K. Geens, W. Devroe en J. Stuyck (eds.), Over grenzen. Liber amicorum Herman Cousy, Antwerpen, Intersentia, 2011, 511; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 258.
[23] P.-H. Delvaux, “La coassurance et ses surprises” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, 107 (nr. 18).
[24] C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 260.
[25] Antwerpen 17 september 2012, TBH 2013, 552.
[26] P.-H. Delvaux, “La coassurance et ses surprises” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, 107 (nr. 18).
[27] Zie supra, randnr. 3, vn. 8.
[28] M. Fontaine, Droit des assurances, Brussel, Larcier, 73; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 253; P. Wéry, “L'essor du droit impératif et ses rapports avec l'ordre public en matière contractuelle” in I. Samoy (ed.), Evolutie van de basisbeginselen van het contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, 125. Zie echter kritisch (met betrekking tot de wet landverzekeringsovereenkomst) L. Schuermans, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 240 (nr. 327).
[29] Memorie van toelichting bij wetsontwerp op de landverzekeringsovereenkomst, Parl.St. Kamer 1990-91, nr. 1586/1, 31.
[30] Zie in deze zin o.m. Gent 30 juni 2003, Bull.ass. 2004, 549; Antwerpen 15 september 2010, TBH 2013, 537, noot C. Van Schoubroeck; Antwerpen 19 september 2011, RW 2012-13, 1497; Antwerpen 22 oktober 2012, Limb.Rechtsl. 2013, 136. Zie in de rechtsleer o.m. P.-H. Delvaux, “La coassurance et ses surprises” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, 100; H. De Rode, “Le contrat d'assurance en général” in X, Rép.not., Deel XII, Handelsrecht, Boek 10/1, Brussel, Larcier, losbl., 127; M. Fontaine, Droit des assurances, Brussel, Larcier, 2010, 512; C. Paris, “Les ambiguïtés du régime de la coassurance” in C. Van Schoubroeck, K. Geens, W. Devroe en J. Stuyck (eds.), Over grenzen. Liber amicorum Herman Cousy, Antwerpen, Intersentia, 2011, 514; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wery, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 256; C. Van Schoubroeck, “Over leiden en lijden bij medeverzekering” (noot onder Antwerpen 15 september 2010), TBH 2013, 543; C. Verdure, “La notification de l'interruption de la prescription à l'apériteur d'une coassurance et ses conséquences” (noot onder Bergen 26 april 2010), For.Ass. 2010, 180.
[31] Zie bv. Rb. Hasselt 20 maart 2003, RW 2007-08, 206. De rechtbank beslist dat de medeverzekeraar zich niet kan beroepen op de bijzondere polisvoorwaarden in zoverre deze een beperktere lastgeving inhouden.
[32] Zie in deze zin o.m. P.-H. Delvaux, “La coassurance et ses surprises” in X, Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, 100; M. Fontaine, Droit des assurances, Brussel, Larcier, 2010, 512, nr. 817; C. Van Schoubroeck en N. Glibert, “Medeverzekering” in I. Samoy en P. Wéry, Meerpartijenovereenkomsten. Contrats multipartites, Brugge, die Keure, 2013, 252.
[33] Of een andere burgerlijke stuitingsdaad stelt, zoals bv. een beslag of een bevel tot betaling (art. 2244 BW). Zie over de burgerlijke stuiting E. Dirix, G. Baeteman en R. Dekkers, Handboek Burgerlijk Recht, II, Antwerpen, Intersentia, 2009, 509-516 en verwijzingen aldaar.