Article

Over het verkrijgen van een uitvoerbare titel in het kader van de WCO, R.D.C.-T.B.H., 2013/8, p. 723-740

Over het verkrijgen van een uitvoerbare titel in het kader van de WCO

Stan Brijs [1] et Rubben Lindemans [2]

INHOUD

1. Inleiding

2. De WCO verbiedt een schuldeiser in de opschorting niet een uitvoerbare titel na te streven

3. Welk nut kan het hebben om een uitvoerbare titel te verkrijgen tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie?

4. Levert de opname van een schuldvordering in het gehomologeerd collectief akkoord een uitvoerbare titel op? 4.1. De procedure van het collectief akkoord en de homologatie

4.2. Het homologatievonnis: aard en strekking

4.3. De formele en materiële vereisten voor een uitvoerbare titel

4.4. Toepassing: levert de opname van een schuldeiser in het gehomologeerd plan een uitvoerbare titel op?

5. Besluit

SAMENVATTING
De WCO ontzegt aan schuldeisers in de opschorting niet het recht om eenmaal de gerechtelijke reorganisatie is geopend, een uitvoerbare titel na te streven voor schuldvorderingen in de opschorting in een separate procedure voor de bevoegde rechter. In de praktijk blijkt met name vooral de RSZ zijn klassieke invorderingsprocedures ten gronde verder te zetten ondanks het bestaan van een gerechtelijke reorganisatie. Dit stuit op onbegrip bij schuldenaars en bij sommige arbeidsrechtbanken omdat men de schuldenaar op kosten jaagt met procedures waarvan het nut niet onmiddellijk wordt ingezien. Artikel 30 WCO verbiedt immers elke tenuitvoerlegging. De rechtsleer en de meerderheid van de rechtspraak (waaronder het in dit nummer gepubliceerde vonnis) zien - ongeacht de fase en de gekozen doelstelling van de gerechtelijke reorganisatie - juridisch geen bezwaar tegen deze praktijk. Men kan inderdaad niet voorhouden dat het de schuldeiser in de opschorting aan elk belang ontbreekt bij het nastreven van een uitvoerbare titel.
Het belang is echter zeer beperkt. Indien de schuldenaar namelijk zijn reorganisatieplan volledig uitvoert, verwerft hij definitief de kwijtschelding en is hij bevrijd van de volledige schuldvordering. Mislukt de gerechtelijke reorganisatie, dan mondt zij meestal uit in een faillissement en dan is een uitvoerbare titel evenmin noodzakelijk voor de uitoefening van de rechten als schuldeiser. Tegenover dit beperkte belang staat dat de schuldenaar hierdoor wordt geconfronteerd met extra procedures en bijkomende kosten, die afhankelijk van het verloop van de gerechtelijke reorganisatie, mogelijkerwijze geen nut zullen hebben gehad.
Bij de gerechtelijke reorganisatie die ertoe strekt een collectief akkoord uit te werken, zou dat belang bij een individuele titel nog beperkter kunnen zijn indien men het homologatievonnis in combinatie met het reorganisatieplan als uitvoerbare titel zou beschouwen voor de daarin vermelde bedragen. Zowel de stemming van het reorganisatieplan door de schuldeisers als de uitvoering ervan vereisen noodzakelijk dat de rechten van elke schuldeiser in de opschorting worden vastgesteld. Hoewel dit geen doel op zich is van deze procedure, vormt het vastleggen van het passief wel een noodzakelijke tussenstap om tot een collectief akkoord te komen. De WCO voorziet overigens in specifieke mechanismen om aan de schuldeiser toe te laten de juistheid van zijn - door de schuldenaar - vastgelegde schuldvordering af te dwingen.
In deze bijdrage wordt - mede vanuit de zorg voor proceseconomie - verdedigd dat een schuldeiser bij niet-naleving van het akkoord, op grond van het homologatievonnis vergezeld van een voor eensluidend verklaard afschrift van het collectief akkoord, beschikt over een uitvoerbare titel voor het bedrag van de vordering te betalen volgens (de modaliteiten van) het plan. Dit betekent dus dat geen separate titel nodig is om een betaling onder het plan af te dwingen.
Die vaststelling ontneemt nog steeds niet aan de individuele schuldeiser in de opschorting elk belang om in een individuele procedure een uitvoerbare titel te vragen voor zijn gehele schuldvordering (dit belang betreft met name de hypothese dat het plan wordt herroepen). Wanneer een schuldeiser in een separate procedure voor de bevoegde rechter een veroordeling vraagt voor zijn volledige, oorspronkelijke vordering, kan de rechtbank dit slechts toekennen zonder nadeel aan de toepassing van de WCO. Gedurende de opschorting geldt het verbod van beslag en tenuitvoerlegging voor de schuldeisers in de opschorting; na stemming en homologatie is krachtens artikel 57 WCO de schuldeiser gebonden door het plan. De titel voor een hoger bedrag dan het bedrag in het plan kan slechts werkzaam en nuttig zijn bij de intrekking van het plan.
De actieve schuldeiser die wordt geconfronteerd met een schuldenaar die het gehomologeerde plan niet nakomt, heeft twee mogelijkheden: Ofwel opteert hij voor de gedwongen tenuitvoer-legging van zijn in het plan bepaalde (desgevallend herleide) schuldvordering, op grond van het homologatievonnis en plan. Ofwel beslist hij niet aan te dringen op de naleving van het plan en te kiezen voor één of meer alternatieve opties: intrekking van het plan; invordering van de oorspronkelijke schuldvordering door executie, dagvaarding en/of bewarend beslag; faillissement. De intrekking ontneemt volgens artikel 58 WCO aan het plan elke uitwerking, zodat dit geen titel meer vormt voor de bedragen verschuldigd volgens het plan.
Gezien het voorgaande kan men besluiten dat voor de modale en kostenbewuste schuldeiser in de opschorting, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, het preventief nastreven van een individuele uitvoerbare titel parallel met de procedure van gerechtelijke reorganisatie (in het bijzonder die strekkende tot collectief akkoord) niet de moeite waard is, ook al is er formeel een voldoende belang in de zin van de artikelen 17-18 Ger.W.
RESUME
La LCE ne prive pas les créanciers sursitaires, une fois la réorganisation judiciaire ouverte, du droit de poursuivre l'obtention d'un titre exécutoire de créances sursitaires par une procédure séparée devant le juge compétent. En pratique, il apparaît notamment que l'ONSS poursuit ses procédures classiques de recouvrement malgré l'existence d'une procédure de réorganisation judiciaire. Ceci suscite l'incompréhension des débiteurs et de certains tribunaux du travail, dès lors que l'on impose au débiteur des procédures coûteuses dont l'utilité n'est pas immédiatement apparente. L'article 30 de la LCE interdit d'ailleurs toute mesure d'exécution. Quels que soient la phase et l'objectif de la réorganisation judiciaire, la doctrine et la majorité de la jurisprudence (notamment le jugement annoté) ne voient cependant aucune objection à cette pratique. Il ne peut en effet être avancé qu'il n'existe aucun intérêt pour un créancier sursitaire à poursuivre un titre exécutoire.
L'intérêt est toutefois très limité. Si le débiteur respecte complètement son plan de réorganisation, il bénéficie définitivement de la remise de dette et il est libéré de la totalité de celle-ci. Si la réorganisation échoue, elle aboutit le plus souvent à la faillite et un titre exécutoire n'est pas non plus nécessaire en vue de l'exercice des droits en tant que créancier. A l'encontre de cet intérêt réduit, le débiteur est de ce fait confronté à des procédures et des coûts supplémentaires et il est possible, en fonction du déroulement de la réorganisation judiciaire, qu'une procédure ait été poursuivie en vain.
Lors d'une réorganisation judiciaire en vue d'un accord collectif, cet intérêt à obtenir un titre individuel serait encore plus limité si l'on considérait le jugement d'homologation, combiné au plan de réorganisation, comme un titre exécutoire pour les montants y mentionnés. Tant le vote de ce plan par les créanciers que son exécution requièrent que les droits de chaque créancier sursitaire soient constatés. Quoi qu'il ne s'agisse pas en soi d'un but de la LCE, le constat du passif constitue bel et bien une étape nécessaire pour parvenir à un accord collectif. La LCE prévoit d'ailleurs des mécanismes spécifiques permettant au créancier de faire constater l'étendue de sa créance appréciée par le débiteur.
Dans la présente contribution, il est avancé - aussi eu égard au principe d'économie de la procédure - qu'un créancier dispose, en cas de non-respect de l'accord, et sur la base du jugement d'homologation accompagné d'une copie conforme de l'accord collectif, d'un titre exécutoire pour le montant de la créance à déterminer selon les modalités du plan. Cela signifie qu'aucun titre séparé n'est requis pour obtenir un paiement prévu par le plan.
Ce constat ne prive toujours pas un créancier sursitaire individuel de tout intérêt à intenter une procédure individuelle tendant à l'obtention d'un titre exécutoire pour la totalité de sa créance (cet intérêt concerne notamment l'hypothèse d'une éventuelle révocation du plan). Lorsqu'un créancier demande une condamnation à l'occasion d'une procédure séparée devant le juge compétent pour la totalité de sa créance originaire, le tribunal ne peut y faire droit que sans préjudice de l'application de la LCE. Pendant le sursis, l'interdiction des saisies et exécutions vaut pour les créanciers sursitaires; après le vote et l'homologation, le créancier est lié par le plan en vertu de l'article 57 de la LCE. Le titre ne peut, en ce qui concerne le montant dépassant celui du plan, être efficace et utile qu'en cas de révocation du plan.
Le créancier actif qui est confronté à un débiteur qui ne se conforme pas au plan homologué dispose de deux possibilités : soit il opte pour l'exécution forcée de sa créance déterminée dans le plan (telle que réduite, le cas échéant), sur la base du jugement d'homologation et du plan. Soit il décide de ne pas insister pour obtenir le respect du plan et de choisir une ou plusieurs options alternatives: la révocation du plan; le recouvrement de la créance originaire par voie d'exécution, par citation et/ou par saisie conservatoire; la faillite. La révocation prive le plan de tout effet (art. 58 LCE), de sorte qu'il ne peut plus constituer un titre pour les montants qu'il constate.
Au vu de ce qui précède, on peut conclure que, pour un créancier moyen et soucieux des coûts, l'obtention préventive d'un titre exécutoire individuel en parallèle de la procédure de réorganisation judiciaire (en particulier celle tendant à un accord collectif), ne vaut - sauf exception - pas la peine, quoi que formellement il existe un intérêt suffisant au sens des articles 17 et 18 du Code judiciaire.
1. Inleiding

1.In het in dit nummer gepubliceerde vonnis van 4 april 2011 (p. 804) diende de arbeidsrechtbank te Brussel zich uit te spreken over de vraag of de RSZ, wiens vordering reeds was opgenomen in een collectief akkoord, nog een uitvoerbare titel kon nastreven. Dit vonnis is geen alleenstaand geval. In de praktijk blijkt immers dat (voornamelijk) de RSZ, ongeacht de lopende procedure van gerechtelijke reorganisatie en het feit dat haar vordering reeds is opgenomen in een reorganisatieplan, onverstoord verdergaat met het verkrijgen van een uitvoerbare titel voor de rechtbanken [3].

Verschillende vragen rijzen in dit verband: verbiedt de WCO op enige wijze het verkrijgen van een uitvoerbare titel tijdens of na de opschorting? Zo niet, in welke gevallen kan het zinvol zijn om over een uitvoerbare titel te beschikken ondanks de impact van de gerechtelijke reorganisatie? Indien een schuldvordering is opgenomen in een door de schuldeisers in de opschorting goedgekeurd, en door de rechtbank gehomologeerd reorganisatieplan, beschikt de schuldeiser daarmee dan over een uitvoerbare titel, en zo ja, voor welk bedrag? Elk van die vragen wordt hierna behandeld, waarbij de meeste aandacht zal gaan naar de vraag over de uitvoerbare titel.

2. De WCO verbiedt een schuldeiser in de opschorting niet een uitvoerbare titel na te streven

2.Geen expliciet verbod in de WCO - In de WCO wordt het dagvaarden en het verkrijgen van een uitvoerbare titel, eens de gerechtelijke reorganisatie is geopend, niet aan banden gelegd. Wel is het uitvoeren van die titel door middel van de tegeldemaking van de roerende of onroerende goederen van de schuldenaar, verboden tijdens de gerechtelijke reorganisatie (art. 30, eerste lid WCO). Overigens geldt een dergelijk verbod reeds vanaf de neerlegging van het verzoekschrift (art. 22 WCO) en geldt dit ongeacht of het middel van tenuitvoerlegging aangevat werd voor of na de neerlegging van het verzoekschrift [4]. Het verbod van gedwongen tenuitvoerlegging (of bewarend beslag) geldt uiteraard niet voor “nieuwe” schulden gemaakt tijdens de gerechtelijke reorganisatie [5].

Nu het dagvaarden en verkrijgen van een uitvoerbare veroordeling op zich geen door de WCO verboden actie is, is men het er in de rechtsleer unaniem over eens dat een schuldeiser in de opschorting hiertoe nog de nodige stappen kan ondernemen tijdens de opschorting [6].

3.De rechtspraak - Ook in het besproken vonnis van 4 april 2011 zag de arbeidsrechtbank van Brussel geen probleem in het feit dat een schuldeiser in de opschorting nog een uitvoerbare titel wenste te bekomen. Ook de arbeidsrechtbanken van Nijvel [7], Gent [8] en Antwerpen [9] spraken zich in gelijkaardige zin uit, en oordeelden dat niets zich er tegen verzet aan een schuldeiser in de opschorting (in casu telkens de RSZ [10]) een uitvoerbare titel toe te kennen, zij het in de meeste gevallen met de uitdrukkelijke vermelding dat de titel wordt toegekend “zonder nadeel aan de toepassing van de WCO”.

De arbeidsrechtbank van Hoei sprak zich evenwel in andere zin uit en verklaarde de vordering van de RSZ - ingeleid nadat een collectief akkoord was gehomologeerd - onontvankelijk [11].

4.Argumentatie voor/tegen het verkrijgen van een uitvoerbare titel - Doorgaans worden twee argumenten aangevoerd in deze casussen om te pleiten tegen de mogelijkheid om een uitvoerbare titel te halen tijdens de gerechtelijke reorganisatie, in het bijzonder tijdens scenario 2 (collectief akkoord). Eén argument vindt (beweerdelijk) zijn grondslag in de WCO zelf, het andere in het Gerechtelijk Wetboek.

Een eerste argument benadrukt dat het nastreven van een uitvoerbare titel door een schuldeiser in de opschorting het continuïteitsdoel van de WCO onderuit haalt, aangezien de schuldenaar daardoor opnieuw geconfronteerd wordt met allerlei procedures van individuele schuldeisers. De schuldenaar zou hiermee kostbare tijd verliezen én bovendien brengt dit mogelijks een extra veroordeling tot een rechtsplegingsvergoeding met zich mee, ook al is de tenuitvoerlegging ervan voorlopig niet mogelijk. Met dit argument kan niet worden ingestemd. Gezien de afwezigheid van enige wettelijke bepaling in de WCO kan men niet stellen dat uit de loutere continuïteitsgedachte een verbod zou voortvloeien voor een schuldeiser om nog een uitvoerbare titel te halen. Enkel een uitdrukkelijke wettelijke bepaling zou kunnen ingrijpen op het fundamenteel recht van toegang tot de rechter. Artikel 7 WCO bepaalt verder uitdrukkelijk dat behalve wanneer er een wijziging of een uitzondering voortvloeit uit een uitdrukkelijke tekst van de WCO, de wet niet tot strekking heeft oudere wetten te wijzigen of hierop een uitzondering aan te brengen. Door een verbod tot het verkrijgen van een titel niet op te nemen in enig artikel (bv. in het reeds genoemde art. 30 WCO), heeft de wetgever dan ook beslist op dit vlak geen bijkomende beperkingen in te voeren.

Het tweede argument dat wordt aangevoerd tegen het nastreven van een uitvoerbare titel tijdens de gerechtelijke reorganisatie, ligt vervat in de artikelen 17 en 18 Ger.W. Gesteld wordt dat een schuldeiser van wie de schuldvordering door de schuldenaar reeds werd opgenomen op de door de schuldenaar neergelegde lijst van erkende schuldeisers in de opschorting (art. 17, § 1, 7° WCO), niet langer over het vereiste procesrechtelijke belang beschikt om nog een uitvoerbare titel te halen. Zoals bekend, dient het belang in de zin van voormelde artikelen 17 en 18 reeds verkregen en dadelijk, persoonlijk en rechtstreeks, rechtmatig en beschermingswaardig te zijn [12].

De redenering op zich is juist dat een schuldeiser geen belang meer heeft bij het verkrijgen van een veroordelende titel, indien hij zulk een titel reeds heeft verkregen in het kader van de gerechtelijke reorganisatie. Alleen geldt die redenering pas indien en vanaf het ogenblik dat de schuldeiser door middel van de procedure van gerechtelijke reorganisatie een uitvoerbare titel zou verwerven voor hetzelfde bedrag.

Dit is alvast niet het geval door de loutere opname van de vordering op de door de schuldenaar neergelegde lijst van de erkende en beweerde schuldeisers als bedoeld in de artikelen 17 en 26 (zie ook 45) WCO [13]. De neerlegging van die lijst, net als de mededeling ervan aan de schuldeisers conform artikel 26, § 2 en 45 WCO dienen wel te worden beschouwd als daden die de verjaring van de desbetreffende schuldvorderingen stuiten. Krachtens artikel 2248 BW stuit de erkenning van het recht door de schuldenaar de verjaring. Een dergelijke erkenning is een eenzijdige rechtshandeling die uitdrukkelijk of stilzwijgend kan gebeuren door diegene die beheersbevoegdheid heeft met betrekking tot de schuld [14]. Het volstaat daarbij dat het bestaan van de schuldvordering erkend wordt, zelfs al is er een betwisting omtrent het exacte bedrag of de berekeningswijze [15]. Eventueel kan de schuldeiser ook zelf het initiatief nemen om de verjaring van zijn schuldvordering te stuiten. Artikel 20, § 2 WCO bepaalt daartoe uitdrukkelijk dat de neerlegging van een titel ter griffie door een schuldeiser in het dossier van de gerechtelijke reorganisatie de verjaring van de schuld stuit en geldt als ingebrekestelling.

De erkenning van de schuldvordering kan daarnaast ook dienstig zijn om bij een daarop volgende procedure waarin een uitvoerbare titel wordt nagestreefd, de toepassing te vragen van de korte debatten-procedure. Artikel 735, § 2 Ger.W. beschouwt immers de invordering van niet-betwiste schuldvorderingen als een geval van korte debatten van rechtswege. Het geschil zou dan vooral nog kunnen bestaan over de mate waarin de schuldenaar ook het verschuldigd zijn van de accessoria (intresten, schadebeding, enz.) van de vordering erkend heeft (cf. infra).

In die optiek overwoog de arbeidsrechtbank van Hoei in bovengenoemd vonnis van 2 september 2011 dat de RSZ geen belang had tot het nastreven van een uitvoerbare titel, mede omdat er reeds een uitdrukkelijke schulderkenning door de schuldenaar voorlag, waarbij werd gewezen op het stuitende effect van die schulderkenning.

Dat de schuldeiser met een verjaringsstuitende erkenning door de opname van de schuldvordering nog niet over een uitvoerbare titel beschikt, is duidelijk. Minder evident is de vraag of het homologatievonnis van een collectief akkoord een uitvoerbare titel oplevert aan de schuldeisers en zo ja, voor welk bedrag. Indien het homologatievonnis in combinatie met het reorganisatieplan zou gelden als uitvoerbare titel voor een schuldeiser in de opschorting, dan geeft dit vonnis de civielrechtelijke omvang van de (eventueel herleide) vordering weer. De bevoegde rechter ten gronde kan dan ook niet nogmaals een veroordeling uitspreken [16] aangezien dit de wettelijke gevolgen van het reorganisatieplan en het homologatievonnis zou schenden. Een originele oplossing is dat men aan de bevoegde rechter vraagt om een voorwaardelijke veroordeling uit te spreken. Aldus kan verzocht worden om een uitvoerbare titel voor 100% van de oorspronkelijke, niet-herleide schuldvordering (verminderd met betalingen die gebeuren onder het plan) die slechts zal gelden in geval van intrekking van het plan wegens niet-naleving.

Hierna wordt eerst stilgestaan bij de vraag wat praktisch gezien de meerwaarde is van het beschikken over een uitvoerbare titel na de inleiding van een procedure van gerechtelijke reorganisatie. Vervolgens komt de vraag aan bod in welke mate het homologatievonnis een uitvoerbare titel kan opleveren ten voordele van de in het plan opgenomen schuldeisers.

3. Welk nut kan het hebben om een uitvoerbare titel te verkrijgen tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie?

5.Uitgangspunt - Men kan er in redelijkheid van uitgaan dat de meeste schuldeisers zeer weinig motivatie zullen hebben om, eens zij vernemen dat hun schuldenaar zich in een gerechtelijke reorganisatie onder de WCO bevindt, nog tijd en moeite te investeren in het halen van een uitvoerbare titel bij de rechter ten gronde. De gemiddelde schuldeiser zal zijn rechten nastreven in de gerechtelijke reorganisatie en daarvoor is geen titel nodig. De (niet-betwiste) schuldvordering wordt (gerechtelijk) erkend en zij zal worden opgenomen, of zij nu vastligt in een titel of niet. Vele schuldeisers zullen dan ook niet geneigd zijn om nog de bijkomende kosten te maken voor het halen van een uitvoerbare titel.

Indien de schuldeisers in de opschorting het plan hebben goedgekeurd met de vereiste meerderheid van artikel 54 WCO en de rechtbank het vervolgens heeft gehomologeerd conform artikel 55 WCO, zal dit plan bindend zijn voor alle schuldeisers in de opschorting (art. 57 WCO). Indien de schuldenaar vervolgens het collectief akkoord integraal uitvoert, zal hij - behoudens andersluidende bepaling in het plan - krachtens artikel 57, voorlaatste lid WCO geheel en definitief bevrijd zijn voor alle schuldvorderingen die in het plan voorkomen. Indien de schuldeiser in de opschorting over een uitvoerbare titel beschikt zal hij die titel - ongeacht wanneer hij deze heeft verworven - dus niet meer nuttig kunnen aanwenden.

Om een aantal redenen kan het evenwel toch nuttig zijn om een uitvoerbare titel na te streven nadat de procedure van gerechtelijke reorganisatie is geopend en ondanks de goedkeuring van een reorganisatieplan. Deze worden hieronder besproken.

6.Schuldvorderingen die buiten het reorganisatieplan vallen - Schuldvorderingen die buiten het reorganisatieplan vallen, zijn vooreerst de schuldvorderingen andere dan schuldvorderingen in de opschorting. Dit zijn schuldvorderingen die ontstaan zijn na het vonnis dat de procedure van gerechtelijke reorganisatie opent en die niet volgen uit het verzoekschrift of gerechtelijke beslissingen genomen in het kader van de procedure van gerechtelijke reorganisatie (cf. art. 2, c) en art. 36 WCO) [17]. Daarnaast kan het zijn dat er voor buitengewone schuldvorderingen in de opschorting een individueel akkoord is afgesloten zoals bedoeld in artikel 50 WCO, dat buiten het plan wordt gehouden. Ten slotte zijn er schuldvorderingen die ontstaan zijn vóór het vonnis dat de procedure heeft geopend (dus schuldvorderingen in de opschorting), doch die niet in het plan zijn opgenomen doordat ze niet voorkwamen op de door de schuldenaar neergelegde lijst van schuldvorderingen en evenmin naderhand aanleiding hebben gegeven tot enige betwisting die tot een opname op de lijst zou kunnen hebben geleid. Artikel 57, derde lid WCO bepaalt dat die schuldvorderingen - behoudens wanneer de schuldeiser niet behoorlijk werd ingelicht - worden betaald na volledige uitvoering van het plan, op de wijze die is bepaald in het plan voor schuldvorderingen van gelijke aard. In de mate dat de schuldenaar aangeeft deze schuld te betwisten (en hij ze dus niet vrijwillig zal voldoen na uitvoering van het plan), zal eveneens een uitvoerbare titel dienen te worden verkregen om betaling af te dwingen. Het voormelde uitgangspunt dat het weinig zin heeft te investeren in een uitvoerbare titel geldt dus niet voor al deze schuldvorderingen [18].

7.Beëindiging van de gerechtelijke reorganisatie - Een procedure van gerechtelijke reorganisatie kan steeds voortijdig beëindigd worden zonder dat een van de beoogde maatregelen werd bereikt. Dit kan enerzijds het geval zijn wanneer de schuldenaar verzaakt aan zijn vordering tot gerechtelijke reorganisatie (art. 40 WCO) en anderzijds wanneer de schuldenaar kennelijk niet meer in staat is de continuïteit van het geheel of een gedeelte van zijn onderneming of van haar activiteiten te verzekeren overeenkomstig het doel van de procedure of wanneer de door de schuldenaar verschafte informatie kennelijk onvolledig of onjuist is (art. 41 WCO). Zowel de schuldenaar, het Openbaar Ministerie als iedere belanghebbende kunnen voor dit laatste geval het initiatief nemen. Vanaf het ogenblik van de uitspraak van het vonnis dat de voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie beveelt of dat ze afsluit, eindigt de opschorting en oefenen de schuldeisers opnieuw volledig hun rechten uit (art. 42, eerste lid WCO).

Ook wanneer de duur van de gerechtelijke reorganisatie - die evenwel kan worden verlengd conform artikel 38 WCO - verstrijkt zonder dat er een plan werd goedgekeurd en gehomologeerd, eindigt de opschorting zodat ook dan de schuldeisers opnieuw hun volledige rechten zullen kunnen uitoefenen (art. 42, tweede lid WCO). Een uitvoerbare titel is dan nuttig.

In vele gevallen zal het voortijdig einde van de WCO echter de voorloper zijn van het faillissement. Krachtens artikel 41 WCO heeft de rechtbank zelfs de mogelijkheid om hierover ogenblikkelijk uitspraak te doen bij de voortijdige beëindiging. Aangezien het in geval van faillissement geenszins nodig is om over een uitvoerbare titel te beschikken om als schuldeiser aangifte van schuldvordering te doen, zal het verkrijgen van een uitvoerbare titel in vele gevallen opnieuw een overbodige demarche zijn geweest [19].

8.Intrekking van het goedgekeurde plan - Wanneer de schuldenaar verzuimt het goedgekeurde plan na te leven, beschikken de schuldeisers of het Openbaar Ministerie over de mogelijkheid om op grond van artikel 58 WCO de intrekking van het reorganisatieplan te vorderen. De intrekking van het plan ontneemt het elke uitwerking (behoudens wat betreft de reeds uitgevoerde verrichtingen en betalingen) en heeft tot gevolg dat de schuldenaar en de schuldeisers zich in dezelfde toestand bevinden, behoudens voornoemde elementen, als zou er geen reorganisatieplan zijn geweest. De schuldeisers kunnen dan overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging waarbij de eventuele reductie van hun schuldvordering ingevolge het reorganisatieplan wegvalt. Om dadelijk tot gedwongen tenuitvoerlegging te kunnen overgaan, zal het van belang zijn dat de schuldeiser op dat ogenblik reeds beschikt over een uitvoerbare titel. Evenwel dient ook hier opgemerkt te worden dat een intrekking van het plan in vele gevallen zal worden gevolgd door een faillissement van de schuldenaar. Meer nog, de verzoeker zal normaal in één dagvaarding op grond van samenhang zowel de intrekking van het plan als de faillietverklaring vorderen. Theoretisch is het mogelijk dat een schuldeiser (bv een “nieuwe” schuldeiser) de faillietverklaring vraagt zonder de intrekking van het plan te vragen. Het plan verhindert dat schuldeisers hun oorspronkelijke schuldvordering uitoefenen doch biedt - anders dan de procedure van gerechtelijke reorganisatie (art. 30), die evenwel teneinde komt met de homologatie van het plan - geen bescherming tegen faillietverklaring. Betaalt de schuldenaar op duurzame wijze zijn volgens het plan opeisbare schulden of zijn nieuwe schulden niet, dan verzet niets zich tegen de faillietverklaring, ongeacht of het plan is ingetrokken. Strikt genomen zal de intrekking dan nog separaat moeten gevorderd worden om aan de schuldeisers toe te laten hun rechten te hernemen, omdat artikel 58 WCO niet bepaalt dat faillissement van rechtswege leidt tot intrekking van het plan. Men zou kunnen verdedigen dat nu het plan per definitie niet wordt uitgevoerd (en er dus geen bevrijding plaatsvindt; art. 57, lid 4 WCO) en het faillissement alle schuldvorderingen opeisbaar maakt (zodat de termijnen van het plan vervallen), het plan geen uitwerking meer heeft ten gevolge van het faillissement. In het belang van de rechtszekerheid zal men echter - bij voorkeur van meet af aan in de initiële dag-vaarding en desnoods in de loop van de procedure op uitnodiging van de rechtbank - de intrekking van het plan vragen zodat er geen discussie mogelijk is dat “de schuldenaar en de schuldeisers zich in dezelfde toestand bevinden (…) als er geen gehomologeerd reorganisatie-plan zou geweest zijn” (nieuw art. 58, vierde lid).

9.Betwisting van de schuldvordering - Uiteraard heeft een schuldeiser in de opschorting ook belang om een uitvoerbare titel te verkrijgen voor de bevoegde rechter in de mate dat zijn vordering (ten dele) wordt betwist door de schuldenaar. Deze betwisting kan reeds hangende zijn voor een rechtbank op het ogenblik van het openen van de gerechtelijke reorganisatie. Indien dit niet het geval is (of indien de schuldenaar geen enkele opgaaf van de vordering heeft gedaan), voorziet het (overigens bij wet van 27 mei 2013 vernieuwde) artikel 46 WCO in een geëigende regeling voor de beslechting ten gronde van de betwisting [20]. Indien de beslissing niet op een voldoende korte termijn kan worden genomen of indien de rechtbank de betwisting dient door te verwijzen bij gebrek aan bevoegdheid, kan de rechtbank het bedrag vaststellen waarvoor de vordering voorlopig aanvaard zal worden. Slechts door de beslechting ten gronde zal de schuldeiser beschikken over een uitvoerbare titel. Dit vonnis zal meestal te laat komen om nog de omvang van de schuldvordering bij de stemming te beïnvloeden.

10.Deelname aan verdeling in geval van GROGG - Tot slot kan het ook in geval van een gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag (“GROGG”) een (beperkte) relevantie hebben over een uitvoerbare titel te beschikken. Zoals bekend kan de gerechtelijke reorganisatie onmiddellijk met het doel van een overdracht worden geopend of kan deze procedure aangevat worden na een doelwijziging (art. 39 WCO). Artikel 65 WCO (zoals gewijzigd door de wet van 27 mei 2013) verduidelijkt dat de gelden van de verkoop van de activa verdeeld dienen te worden, voor roerende goederen door de gerechtsmandataris overeenkomstig de procedure van evenredige verdeling (art. 1627 e.v. Ger.W.) en voor onroerende goederen door de notaris [21] overeenkomstig de procedure van rangregeling (art. 1639 e.v. Ger.W.). Op grond van deze regels dient men voor de verdeling van de verkoopprijs slechts rekening te houden met bepaalde schuldeisers (zogenaamde “kleine samenloop” [22]). Schuldeisers met een uitvoerbare titel kunnen in deze gemeenrechtelijke beslagprocedures door middel van een louter verzet (bij de gerechtsmandataris/notaris of via het Centraal Bestand van Beslagberichten) zorgen dat met hen rekening dient te worden gehouden [23], [24]. Schuldeisers zonder uitvoerbare titel zullen verder nog geen effectieve uitkering van het voor hen gereserveerde dividend ontvangen. Deze beperkte relevantie van het beschikken over een uitvoerbare titel moet gerelativeerd worden sinds de wet van 27 mei 2013. Het nieuwe artikel 67/1 WCO bepaalt nu dat indien de schuldenaar failliet wordt verklaard of gerechtelijk wordt vereffend vooraleer de gerechtsmandataris zijn opdracht volledig heeft kunnen vervullen, de gerechtsmandataris in elk geval de opbrengst van de overdrachten dient over te dragen aan de curator of de vereffenaar. De praktijk leert dat in vele gevallen de GROGG gevolgd wordt door een faillissement of vereffening (zogenaamde “grote samenloop”). Enig voordeel over een uitvoerbare titel te beschikken verdwijnt dan want een titel is niet vereist in die gevallen om zijn rechten als schuldeiser uit te oefenen.

4. Levert de opname van een schuldvordering in het gehomologeerd collectief akkoord een uitvoerbare titel op?

11.Inleiding - In hogergenoemd vonnis van de arbeidsrechtbank van Hoei van 2 september 2011 werd geoordeeld dat de RSZ geen uitvoerbare titel meer kon nastreven voor de rechtbank, mede omdat “le jugement d'homologation du plan du 30 juin 2010, rendu par le tribunal de commerce de Huy, constitue un titre judiciaire visant notamment la créance de l'ONSS”. De arbeidsrechtbank van Hoei lijkt hiermee te zeggen dat geen uitvoerbare titel meer kan toegekend worden aangezien de schuldeiser met het homologatievonnis reeds over een uitvoerbare titel beschikt [25].

Op de vraag of men het homologatievonnis daadwerkelijk kan beschouwen als een uitvoerbare titel, is het antwoord niet evident. Bij het onderzoek daarnaar is het nuttig eerst enkele basisbeginselen in herinnering te brengen met betrekking tot de procedure van het collectief akkoord en met betrekking tot de algemene vereisten waaraan een uitvoerbare titel dient te voldoen.

4.1. De procedure van het collectief akkoord en de homologatie

12.Samenstelling van de schuldvorderingen in de opschorting - Eén van de documenten die de schuldenaar die een gerechtelijke reorganisatie aanvraagt bij zijn verzoekschrift dient te voegen, is een volledige lijst van de erkende of beweerde schuldeisers in de opschorting, met vermelding van hun naam, hun adres, het bedrag van hun schuldvordering, en desgevallend met de bijzondere vermelding van de hoedanigheid van buitengewone schuldeiser in de opschorting (art. 17, § 2, 7° WCO). De wet van 27 mei 2013 heeft op diverse vlakken het belang van correctheid en volledigheid van de lijst van erkende of beweerde schuldeisers onderstreept. Zo kan de rechtbank aan de schuldenaar opleggen op bepaalde tijdstippen de volgens een model bepaald door de rechtbank opgestelde lijst neer te leggen in het dossier (art. 20 WCO). Meer algemeen zullen bovendien de boekhoudkundige staat die het actief en het passief weergeeft evenals de resultatenrekening voortaan dienen opgesteld te worden onder toezicht van een erkende boekhouder of een externe erkende boekhouder-fiscalist (art. 17, § 2, 5° WCO).

De WCO voorziet in meerdere mogelijkheden voor schuldeisers in de opschorting om kennis te nemen van die lijst. Enerzijds door in een verplichte mededeling door de schuldenaar aan de schuldeisers van de lijst te voorzien (art. 26, § 2, tweede lid WCO) en anderzijds door aan de schuldeisers die voorkomen op de lijst een inzagerecht te verlenen in het dossier gehouden ter griffie. Specifiek met betrekking tot de gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord voorziet artikel 45 WCO dat de schuldenaar is gehouden om binnen de veertien dagen na het vonnis dat de procedure open verklaart, aan de schuldeisers het bedrag mede te delen waarvoor zij in de boeken zijn ingeschreven. Op grond van artikel 46, § 6 WCO beschikt de schuldenaar wel over de mogelijkheid om tot ten laatste acht dagen de zitting waarop over het plan zal gestemd worden, de lijst te verbeteren of aan te vullen. Opvallend is dat de wet op dit punt een hiaat bevat, doordat de schuldeisers enkel in de in artikel 46, § 6, tweede lid WCO bedoelde hypothese door toedoen van de griffier een kennisgeving zullen ontvangen van de verbetering en/of aanvulling van de lijst [26].

De verantwoordelijkheid tot samenstelling van het passief ligt dus in de eerste plaats bij de debiteur. De schuldeisers in de opschorting beschikken vervolgens op grond van artikel 46 WCO over diverse mogelijkheden om het bedrag of de hoedanigheid van de door de schuldenaar vermelde schuldvorderingen te betwisten (cf. supra). Anders dan bij een faillissement, is een schuldeiser dus niet verplicht aangifte te doen van zijn vordering. Zoals hoger reeds gemeld, kan een schuldeiser op grond van artikel 20, § 2 WCO wel steeds zelf een titel neerleggen ter griffie wat dan meteen een stuitende werking van de verjaringstermijn oplevert. Dergelijke handeling zal evenwel geen concrete impact hebben op zijn positie binnen het scenario van collectief akkoord.

13.Het opstellen van het reorganisatieplan - Indien de procedure van gerechtelijke reorganisatie ertoe strekt een collectief akkoord met de schuldeisers uit te werken, bepaalt artikel 47 WCO dat de schuldenaar een plan dient op te stellen dat bestaat uit een beschrijvend en een bepalend gedeelte (art. 47 WCO). Schuldeisers in de opschorting zullen vooral belang hebben bij het bepalend gedeelte van het plan, aangezien dit de maatregelen bevat om de schulden te voldoen. Artikelen 49, 49/1 [27] en 50 WCO bevatten voorbeelden, richtlijnen en in sommige gevallen de grenzen van de maatregelen die kunnen genomen worden ten aanzien van gewone dan wel buitengewone schuldeisers in de opschorting.

Ten aanzien van de gewone schuldvorderingen in de opschorting wordt in vele gevallen voorzien in een gedifferentieerde regeling waarbij - afhankelijk van de categorie waarin de schuldvordering is opgenomen - een kwijtschelding (“haircut”) voor een gedeelte van de vordering is opgenomen. Wat de hoofdsom en de intresten betreft, geeft artikel 49 WCO aan dat de vooropgestelde verminderingen ervan in het plan dienen vermeld te worden. Strafbedingen die er toe strekken op forfaitaire wijze de potentiële schade te dekken ingevolge het niet nakomen van de hoofdverbintenis, worden op grond van artikel 35, § 3 WCO buiten werking gesteld. Enkel de werkelijk door de schuldeiser geleden schade ingevolge de niet-naleving van de hoofdverbintenis kan door de schuldeiser worden opgenomen in zijn schuldvordering in de opschorting. Volgens de rechtbank van koophandel te Turnhout treft dit artikel ook de wettelijke forfaitaire verhoging van de bijdragen (“bijdrageopslagen”) die de RSZ vordert bij niet tijdige voldoening van de schuld [28].

14.De stemming over het plan - De schuldeisers dienen vervolgens te stemmen over het plan, dat wordt geacht goedgekeurd te zijn wanneer de dubbele meerderheid van artikel 54, tweede lid WCO wordt bereikt [29]. In geval een neergelegd plan niet wordt goedgekeurd of dreigt niet te worden goedgekeurd, wordt algemeen aangenomen dat een schuldenaar een nieuw plan kan opstellen en voorleggen aan de schuldeisers, zolang de periode van opschorting niet verstreken is [30]. In geval van goedkeuring van het plan door de schuldeisers, zal de rechtbank het plan vervolgens dienen te homologeren conform artikel 55 WCO. Dit betreft slechts een marginale toetsing [31], waarbij de rechtbank de homologatie enkel kan weigeren in geval van niet-naleving van de pleegvormen die de WCO oplegt of in geval van schending van de openbare orde. Desgevallend kan de rechtbank in dat geval toestaan dat een aangepast plan wordt voorgelegd aan de schuldeisers (art. 55, § 2 WCO). Het homologatievonnis, waarvan een uittreksel door toedoen van de griffier in het Belgisch Staatsblad dient te worden gepubliceerd, sluit dan de reorganisatieprocedure (art. 55, § 4, voorlaatste lid WCO) en maakt het plan bindend voor alle schuldeisers in de opschorting (art. 57, eerste lid WCO). Het homologatievonnis is op grond van artikel 5, eerste lid WCO uitvoerbaar bij voorraad. Enkel bij een vonnis van niet-homologatie heeft het hoger beroep schorsende werking (art. 56, laatste lid WCO).

In een recent arrest van het hof van beroep te Gent van 3 juni 2013 diende het hof zich te buigen over de ongewone vraag of een schuldenaar aan schuldeisers in de opschorting die gerechtelijke acties tot het verkrijgen van een titel hadden genomen of nog doorzetten tijdens de opschorting, een kleiner terugbetalingspercentage mag toekennen dan aan de andere schuldeisers in de opschorting [32]. De appelrechters beantwoordden die vraag, zoals men kan verwachten, negatief wegens strijdigheid met de openbare orde en weigerden de homologatie. Behoudens de wettelijke beperkingen (met eerbiediging van het proportionaliteitsbeginsel) mag een schuldenaar het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter en op uitvoering van vonnissen, niet beperken [33].

15.Procedurele aspecten - Artikel 56 WCO verduidelijkt dat tegen het homologatievonnis geen verzet openstaat, maar wel hoger beroep dat dient te worden ingesteld binnen de acht dagen na de kennisgeving van het vonnis. Zoals bekend kan enkel een procespartij hoger beroep instellen. Het is niet zo dat schuldeisers, ook al hebben zij gestemd over het plan, van rechtswege procespartij zijn ten opzichte van het homologatievonnis. Het feit dat zij van de griffier conform artikel 53 WCO een mededeling hebben ontvangen aangaande de zitting waarop tot stemming wordt overgegaan maakt van hen geen procespartij. Van een oproeping is immers geen sprake, zodat het feit dat een schuldeiser is verschenen, opmerkingen heeft gemaakt en heeft gestemd over het plan, niet tot gevolg heeft dat hij de hoedanigheid van procespartij verwerft [34]. Hiervoor dient hij uitdrukkelijk tussen te komen in de procedure volgens de regels van artikelen 812 e.v. Ger.W. (art. 5, vijfde lid WCO) [35]. Sinds het cassatiearrest van 31 mei 2012 [36], intussen bevestigd door een arrest van 15 april 2013 [37], staat vast dat, eenmaal een belanghebbende zoals een schuldeiser is tussengekomen tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie, hij de hoedanigheid van procespartij verwerft voor de gehele duur van die procedure van gerechtelijke reorganisatie en dit ongeacht een eventuele wijziging van het doel ervan. Zijn tussenkomst blijft aldus effect ressorteren.

Een schuldeiser die niet uitdrukkelijk is tussengekomen en dus geen partij is, beschikt uiteraard wel nog over de mogelijkheid om derdenverzet aan te tekenen [38], tenminste in zoverre hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 1122, tweede lid, 3° Ger.W. [39].

4.2. Het homologatievonnis: aard en strekking

16.Het homologatievonnis bij een collectief akkoord - Het homologatievonnis is in wezen een loutere (verplichte) vaststelling van de rechtbank dat met betrekking tot het reeds door de schuldeisers goedgekeurde plan, geen schending voorligt van de openbare orde en dat de pleegvormen van de WCO werden nageleefd. Bij het vonnis wordt als zodanig geen veroordeling uitgesproken van de schuldenaar tot betaling van de bedragen vermeld in het plan.

Zoals vermeld beschikken de schuldeisers bij niet-naleving van het plan over de mogelijkheid de intrekking te vorderen van het reorganisatieplan op grond van artikel 58 WCO. Dit geschiedt dus door het instellen van een nieuwe rechtsvordering; niet door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het homologatievonnis. Een schuldeiser die de intrekking van het reorganisatieplan vordert, dient niet de nietigverklaring van het homologatievonnis zelf te vorderen. Hij ageert op grond van nieuwe omstandigheden, namelijk de niet-uitvoering van het plan door de debiteur.

Eerder dan de intrekking van het plan na te streven kan een schuldeiser ook zijn rechten onder het plan uitoefenen. Hij zou aldus kunnen overgaan tot het leggen van een bewarend beslag onder derden op eigen gezag voor de herleide schuldvordering in het plan. Artikel 1445 Ger.W. staat immers toe een dergelijk beslag onder derden te leggen zonder voorafgaande rechterlijke machtiging, op grond van onderhandse stukken. Een dergelijk onderhands stuk betreft ieder geschrift dat kan strekken tot het bewijs van een opeisbare en liquide geldvordering [40]. Het reorganisatieplan voldoet ongetwijfeld aan deze vereiste. Het aantonen van urgentie zal in die omstandigheden evenmin veel problemen opleveren.

In het homologatievonnis wordt in principe niet de lijst hernomen van de erkende schuldeisers in de opschorting. Het bevat aldus geen indicatie van de naam van de schuldeiser, van het bedrag van de schuldvordering of enige andere gegevens. In die zin overwoog de arbeidsrechtbank van Brussel in het in dit nummer gepubliceerde vonnis dat de vordering van de RSZ niet als dusdanig vermeld staat in een vonnis van de rechtbank van koophandel in het kader van de procedure gerechtelijke reorganisatie. Men dient hiervoor dan ook steeds terug te grijpen naar het plan zelf dat het voorwerp uitmaakt van het homologatievonnis.

In zijn proefschrift over de gerechtelijke homologatie van overeenkomsten, stelde Moreau dat: “On parlera d'homologation sensu lato, lorsque'en l'absence de litige, le juge est appelé à vérifier le contenu d'un acte juridique privé avant de l'approuver par une décision juridictionnelle, qui confère à l'acte approuvé la force exécutoire. Pour que l'on puisse parler d'homologation sensu stricto, il faut, en outre, que le recours au juge soit imposé à l'auteur ou aux auteurs de l'acte juridique” [41]. De uitvoerbare kracht zou aldus steeds een inherent gevolg zijn van een gerechtelijke homologatie.

Ter zake is het dan ook interessant om de vergelijking te maken met andere gevallen in ons rechtsstelsel waarin de rechtbank een tussen partijen gesloten akkoord dient te homologeren. Het homologeren van overeenkomsten lijkt immers een fenomeen te zijn dat de laatste jaren in toenemende mate ons rechtsstelsel binnensluipt. In die zin schreef de Leval (met betrekking tot het homologatievonnis bij een collectieve schuldenregeling): “La loi du 5 juillet 1998 illustre un phénomène de plus en plus fréquent et, à nos yeux, très prometteur: la rencontre de la convention et de l'acte juridictionnel afin de conférer au contrat les attributs essentiels du jugement (irréversibilité sous réserve des recours - force est de constater qu'il ne s'agit de rien d'autre que de l'autorité de la chose jugée - et force exécutoire). Il advient ainsi que les contrats tiennent lieu de jugement à ceux qui les ont faits.” [42].

Hierna wordt de vergelijking gemaakt met het homologatievonnis bij collectieve schuldenregeling, bij een familiale overeenkomst en bij een bemiddelingsakkoord.

17.Het homologatievonnis bij een collectieve schuldenregeling - Vooreerst kan worden verwezen naar de procedure van minnelijke aanzuiveringsregeling in het kader van een collectieve schuldenregeling. Die procedure voorziet dat de aangestelde schuldbemiddelaar een ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling dient op te stellen dat vervolgens door alle belanghebbende partijen [43] dient goedgekeurd te worden (1675/10, § 4 Ger.W.). Aangezien de wet geen (limitatieve) opsomming bevat van de maatregelen die kunnen worden opgenomen in een minnelijke aanzuiveringsregeling, geldt de wilsautonomie van de partijen en is in theorie elke maatregel mogelijk waaronder dus ook een kwijtschelding van schulden in hoofdsom [44]. Er is sinds kort wel een principiële beperking in de tijd van het terugbetalingsplan tot 7 jaar [45].

Bij instemming (die ook kan volgen uit een ontstentenis van bezwaar) door alle belanghebbende partijen, bezorgt de schuldbemiddelaar de minnelijke aanzuiveringsregeling, het verslag van zijn werkzaamheden en de dossierstukken aan de rechter, die vervolgens uitspraak doet op de stukken en akte neemt van het gesloten akkoord (1675/10, § 5 Ger.W.). Met de woorden “akte nemen van het gesloten akkoord” wordt zoveel bedoeld als het homologeren van het gesloten akkoord door middel van een vonnis [46]. Het doel bestaat er dan ook in dat de regeling in een vonnis wordt bekrachtigd om uitvoerbare kracht te krijgen [47]. De taak van de rechter beperkt zich bij de homologatie tot een formele controle van de regelmatigheid, wettigheid en opportuniteit van het voorgelegde plan: hij kan het akkoord niet wijzigen of amenderen [48]. Artikel 1675/10, § 5 Ger.W. geeft aan dat artikel 1043, tweede lid Ger.W. aangaande het akkoordvonnis van toepassing is (d.w.z. dat in principe geen rechtsmiddel beschikbaar is).

Dirix en De Wilde leiden hieruit dan ook af dat “inhoudelijk de minnelijke aanzuiveringsregeling dus een overeenkomst [is] die beheerst wordt door de algemene regels van het contractenrecht zoals bijgesteld door artikel 1675/10. Formeel gaat het echter om een vonnis waarop alle regels inzake rechterlijke beslissing van toepassing zijn. De bindende kracht van de overeenkomst (art. 1134 BW) wordt versterkt door het gezag van gewijsde en de uitvoerbare kracht waarmee het vonnis is bekleed” [49]. Balate, Dejemeppe en D­omont-Naert bevestigen dat algemeen aanvaard wordt dat de homologatie een uitvoerbare titel oplevert voor de schuldeiser doch aarzelen ter zake: “L'homologation conférait au créancier un titre exécutoire. Cette conséquence de l'homologation, généralement enseignée, est curieuse. En cas de manquement du débiteur à ses obligations, seule la révocation du plan permettra aux créanciers de reprendre les poursuites.” [50]. Deze auteurs geven niet aan of het homologatievonnis na herroeping van het plan dan effectief kan gebruikt worden als uitvoerbare titel. Volgens Moreau is dit wel het geval: “Nous pensons que le plan homologué par le juge a effectivement force exécutoire; pour s'en convaincre, il convient d'envisager une hypothèse particulière, celle où le plan est révoqué en raison d'une faute du débiteur; dans ce cas, en effet, le jugement d'homologation ne disparaît pas; au contraire, le créancier dont les droits sont constatés dans le plan révoqué pourra lever une expédition du jugement d'homologation et, si nécessaire, inviter l'huissier de justice à procéder à des mesures d'exécution sur la base de ce jugement […]; les créanciers pourront poursuivre la récupération du montant total de leur créance (en ce compris les intérêts), dès lors que le plan mentionne expressément ce montant; en effet, la révocation du plan rend les remises de dettes caduques.” [51].

Los van de vraag of men het eens is met deze opvatting dat de aanzuiveringsregeling zelf een titel biedt voor de gehele oorspronkelijke schuldvordering (zie infra, randnr. 25), dient hier alvast gewezen te worden op een belangrijk verschil tussen de collectieve schuldenregeling en de WCO inzake de regels aangaande intrekking van het plan: krachtens artikel 58 WCO ontneemt de intrekking van het reorganisatieplan het “elke uitwerking”. Een dergelijke bepaling vindt men niet terug in de bepalingen aangaande de collectieve schuldenregeling.

18.Het homologatievonnis bij een familiale overeenkomst - Een tweede voorbeeld betreft de homologatie van familiale overeenkomsten. Ouders die verwikkeld zijn in een procedure van echtscheiding door onderlinge toestemming kunnen een familiale overeenkomst sluiten met betrekking tot hun minderjarige kinderen (eg. m.b.t. de onderhoudsbijdragen). Die overeenkomst kan authentiek worden verleden, maar kan evengoed onderhands worden opgemaakt [52]. Artikel 1298 Ger.W. bepaalt dat de rechtbank, wanneer zij de echtscheiding uitspreekt, eveneens deze familiale overeenkomst dient te homologeren. Hoewel de rechter op grond van artikel 1290, tweede lid Ger.W. aan de partijen kan voorstellen de beschikkingen van de familiale overeenkomst te wijzigen wanneer deze hem strijdig lijken met de belangen van het minderjarige kind, heeft hij op zich geen inhoudelijke controle over de akte [53]. Hij kan inzake een dergelijke overeenkomst met andere woorden niet de pen vasthouden.

Door de homologatie maakt de familiale overeenkomst (zowel inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, het omgangsrecht als de onderhoudsbijdragen) integraal deel uit van het echtscheidingsvonnis, waardoor zij zowel gezag van gewijsde krijgt als uitvoerbare kracht [54]. Aldus kunnen de partijen een uitgifte van het vonnis bestellen met het oog op de gedwongen tenuitvoerlegging van de familiale overeenkomsten.

In een arrest van het hof van beroep te Gent van 16 oktober 2007 [55] wordt de uitwerking hiervan in de praktijk nader geïllustreerd. In casu hadden de ouders een familiale overeenkomst gesloten waarin de man zich had verbonden om een maandelijks onderhoudsgeld te betalen voor het kind. Daar de man de overeenkomst niet respecteerde, had de vrouw een bevel laten betekenen aan de man krachtens een uittreksel uit de familiale overeenkomst tezamen met de grosse van het echtscheidingsvonnis waarin de familiale overeenkomst werd gehomologeerd. De beslagrechter verklaarde in eerste aanleg het bevelexploot van 2 maart 2005 nietig op basis van artikel 1494, eerste lid Ger.W. dat stelt dat geen uitvoerend beslag op roerend of onroerend goed kan worden gelegd dan krachtens een uitvoerbare titel en wegens vaststaande en zekere zaken. Het hof van beroep oordeelde echter dat wél aan de voorwaarden van artikel 1494 Ger.W. voldaan was. Het besliste dat de overeenkomst integraal deel uitmaakt van het echtscheidingsvonnis - dat een authentieke akte is - waardoor de overeenkomst uitvoerbare kracht verkrijgt. Het hof oordeelde dat niet de onderhandse akte op zichzelf de uitvoerbare titel vormt, doch wel het homologatievonnis, dat dan samen met de familiale overeenkomst dient te worden betekend. Ook werd geoordeeld dat de schuldvordering waarvoor werd betekend een zeker, vaststaand en opeisbaar karakter heeft, aangezien het bevelexploot een gedetailleerde beschrijving van het gevorderde bedrag bevatte van de kosten die krachtens de familiale overeenkomst konden worden gevorderd.

19.Het homologatievonnis bij een bemiddelingsakkoord - Tot slot kan worden verwezen naar de homologatie van een bemiddelingsakkoord bij een vrijwillige bemiddeling (art. 1733 Ger.W.) en een gerechtelijke bemiddeling (art. 1736 Ger.W.). Indien de bemiddeling werd gevoerd door een erkende bemiddelaar (wat alleszins het geval zal zijn bij een gerechtelijke bemiddeling), kunnen de partijen of zelfs één van hen het bemiddelingsakkoord voorleggen aan de rechtbank overeenkomstig de modaliteiten bepaald in artikel 1733 Ger.W. De overeenkomst moet de precieze verbintenissen van elk van de partijen bevatten. De rechter kan de homologatie van het akkoord alleen weigeren indien het strijdig is met de openbare orde (of in familiezaken strijdig met belangen van de minderjarige). Het homologatievonnis heeft de gevolgen van een akkoordvonnis in de zin van artikel 1043 Ger.W.

4.3. De formele en materiële vereisten voor een uitvoerbare titel

20.Formele vereisten - Krachtens artikel 1494 Ger.W. kan geen enkel uitvoerend beslag op roerende of onroerende goederen worden gelegd dan krachtens een uitvoerbare titel, doch opvallend is dat tegelijkertijd het Gerechtelijk Wetboek nergens definieert wat onder het begrip dient te worden verstaan [56]. Doorgaans definieert men de uitvoerbare titel als een titel waarin het vorderingsrecht van de schuldeiser is belichaamd en die, voorzien van het formulier van tenuitvoerlegging (cf. art. 790 Ger.W.), de gedwongen executie mogelijk maakt (cf. art. 1386 Ger.W.[57]. Het is aldus een akte, opgesteld door een daartoe bevoegde ambtenaar, die aan een bepaalde daarin vermelde persoon het recht verschaft om die akte met behulp van de door de wet ter beschikking gestelde dwangmiddelen ten uitvoer te leggen [58]. Aangezien in een rechtsstaat de tenuitvoerlegging de taak van de Staat is (op straffe van overtreding van het verbod van eigenrichting), zijn enkel specifiek daartoe bevoegde openbare ambtenaren zoals een griffier of een notaris, gemachtigd om een akte te voorzien van een formulier van tenuitvoerlegging. Indien aan deze vereisten niet is voldaan, kan men formeel gezien niet van een uitvoerbare titel spreken.

21.Materiële vereisten - Opdat een titel echter kan worden ten uitvoer gelegd, dient eveneens aan een aantal inhoudelijke vereisten voldaan te zijn. Om te kunnen overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging, moet de uitvoerbare titel een opeisbare, vaststaande en zekere verbintenis bevatten, aangezien enkel een dergelijke verbintenis vatbaar is voor executie [59]. Dit houdt aldus in dat uit de uitvoerbare titel enerzijds een daadwerkelijke veroordeling dient te blijken en anderzijds dat ook de verschuldigde prestatie zelf voldoende dient bepaald te zijn [60]. Om overdreven formalisme te vermijden, moet evenwel aangenomen worden dat het bij veroordelingen tot betaling van geldsommen volstaat dat de titel zelf toelaat het verschuldigde bedrag zonder discussie vast te stellen, ook al wordt het concrete verschuldigde bedrag niet uitdrukkelijk bepaald of becijferd in de titel zelf [61]. Het volstaat dus dat de uitvoerbare titel alle noodzakelijke elementen bevat om het verschuldigde bedrag te bepalen [62]. Aldus is het niet nodig om het bedrag van elke schuld waartoe de schuldenaar is gehouden te expliciteren in het vonnis zelf.

4.4. Toepassing: levert de opname van een schuldeiser in het gehomologeerd plan een uitvoerbare titel op?

22.Formele vereisten - Naar de vorm is het homologatievonnis van een collectief akkoord een akkoordvonnis in de zin van artikel 1043 Ger.W., net zoals bij de minnelijke aanzuiveringsregeling waar de wet dit uitdrukkelijk aangeeft. In de regel kan de rechter evenwel slechts een akkoordvonnis verlenen mits hij vaststelt dat - minstens op het ogenblik van het aanhangig maken van de zaak - tussen de partijen effectief een rechtsgeschil bestond [63]. Buiten elk rechtsgeschil om kunnen in principe enkel notarissen authenticiteit verlenen aan privéovereenkomsten [64]. De homologatie van een collectief akkoord, waar er in de regel geen sprake is van een voorafgaand rechtsgeschil in de eigenlijke zin van het woord, vormt dan ook een uitzondering op voorgaand principe. Alleszins is wel duidelijk dat bij een homologatievonnis op louter formeel gebied sprake is van een uitvoerbare titel op grond waarvan kan worden overgegaan tot gedwongen tenuitvoerlegging.

Een probleem zou evenwel kunnen rijzen bij het vragen van een expeditie ter griffie. Zoals hoger gemeld dient een schuldeiser steeds formeel tussen te komen in de procedure om als procespartij te worden beschouwd bij het homologatievonnis. Artikel 1380 Ger.W. stelt dat de griffiers, zonder rechterlijke beschikking, de uitgifte, het afschrift of het uittreksel dienen te verschaffen aan allen die zulks verzoeken, tegen betaling van de hem toekomende rechten, op straffe van vergoeding van kosten en schade. Artikel 791 Ger.W. stelt daarentegen dat de uitgifte door de griffier wordt afgegeven aan de partijen in het geding die erom verzoeken. O.i. mag deze laatste bepaling er evenwel niet aan in de weg staan dat aan een in het plan opgenomen schuldeiser die niet formeel is tussengekomen in de procedure een expeditie wordt afgeleverd, te meer daar de WCO een zogenaamde “procédure mixte” [65] betreft.

23.Materiële vereisten - Op materieelrechtelijk gebied dient de titel zoals gezegd een opeisbare, vaststaande en zekere verbintenis te bevatten. De schuldvordering zal nader gedefinieerd zijn in het collectief akkoord zelf. Het homologatievonnis neemt de bepalingen daarvan niet letterlijk over. Opdat aan het bepaalbaarheidsvereiste zou worden voldaan, dient de uitvoerbare titel aldus gevormd te worden door het homologatievonnis zelf alsmede uit een afschrift van het collectief akkoord. De griffier kan een afschrift van het neergelegde plan voor eensluidend waarmerken opdat dit kan deel uitmaken van de af te leveren uitvoerbare titel. Eenzelfde oplossing neemt men aan bij de tenuitvoerlegging van gehomologeerde familiale overeenkomsten [66].

24.Materiële vereiste: vaststellingsovereenkomst vs. executieovereenkomst - Bij het onderzoek naar de uitvoerbare kracht van gehomologeerde akkoorden en met name de materiële vereiste van uitvoerbaarheid kan het nuttig zijn in overweging te nemen of het akkoord dient te worden beschouwd als een vaststellings- dan wel een executieovereenkomst.

Een vaststellingsovereenkomst is een overeenkomst waardoor een reeds tussen partijen bestaande vermogensrechtelijke verhouding waarover subjectieve of objectieve onzekerheid bestaat, wordt vastgesteld [67]. Daarbij kunnen bestaande verbintenissen worden gewijzigd of beëindigd en kunnen nieuwe verbintenissen worden aangegaan [68]. Bij een vaststellingsovereenkomst kunnen beide partijen toegevingen doen (in welk geval het de vorm kan aannemen van een dading), doch het kan evengoed een akkoord inhouden zonder dat er sprake is van wederzijdse toegevingen (eg. een kwijting, een erkenning, een afzien van, verzaken aan of opgeven van een recht, enz.) [69].

Een executieovereenkomst betreft een afspraak gemaakt in het kader van de tenuitvoerlegging waardoor de tenuitvoerlegging wordt opgeschort c.q. beperkt [70]. De inhoud van dergelijke afspraken komt veelal neer op het toestaan van respijttermijnen, het afspreken van een afbetalingsplan en eventueel het verlenen van (gedeeltelijke) kwijtscheldingen [71]. Dit veronderstelt dat er reeds een uitvoerbare titel voorhanden is op grond waarvan een schuldeiser de tenuitvoerlegging zou kunnen aanvatten. Een executieafspraak raakt dan ook niet aan de materieelrechtelijke verhouding (de schuldvordering) tussen de partijen, die in principe al is neergelegd in een uitvoerbare titel [72]. Zolang de debiteur zich stipt aan de afspraken houdt, kan de uitvoering niet worden vervolgd [73]. Een executie in weerwil van dergelijke afspraken kan dan ook aanleiding geven tot schadevergoeding wegens misbruik van executierecht [74].

Beschouwt men het collectief akkoord onder de WCO als een vaststellingsovereenkomst dan kan worden geargumenteerd dat het homologatievonnis een uitvoerbare titel oplevert, net zoals een bemiddelingsakkoord of een familiale overeenkomst die in wezen een vaststellingsovereenkomst zullen zijn [75]. De veronderstelling is dan dat het gehomologeerde akkoord daadwerkelijk rechtstreeks ingrijpt in de materiële rechtsverhouding die bestaat tussen de partijen. Een kwijtschelding dient dan te worden geacht civielrechtelijk in te grijpen door de goedkeuring en homologatie van het plan, zij het onder de ontbindende voorwaarde van intrekking ervan met toepassing van artikel 58 WCO. Tot zolang het plan niet wordt ingetrokken, kan de schuldeiser niet méér rechten uitoefenen dan die bepaald in het plan. De definitieve bevrijding volgt pas op het ogenblik dat het volledige plan is uitgevoerd (art. 57, voorlaatste lid WCO). Wordt het afgesproken bedrag niet vrijwillig betaald volgens de modaliteiten van het akkoord, dan kan hiervoor de gedwongen tenuitvoerlegging worden aangevat. Het verbod van tenuitvoerlegging van artikel 30 WCO geldt immers niet meer aangezien de gerechtelijke reorganisatie krachtens artikel 55, § 4 WCO een einde neemt op het ogenblik van het homologatievonnis [76] (behoudens voor de betwistingen die voortvloeien uit de uitvoering van het plan [77]). Aldus is er bij het niet respecteren van het gehomologeerde akkoord door de schuldenaar - net zoals bij het niet respecteren van een andere uitvoerbare vaststellingsovereenkomst (eg. een dading) - op het eerste gezicht niets dat zich verzet tegen een gedwongen tenuitvoerlegging voor de schuldvordering zoals opgenomen in het akkoord. Wel rijst een probleem wanneer de intrekking van het plan conform artikel 58 WCO wordt uitgesproken. Artikel 58 WCO bepaalt immers dat de intrekking elke uitwerking aan het plan ontneemt en dat na een intrekking, de schuldeisers zich in dezelfde toestand bevinden, behalve wat de reeds uitgevoerde betalingen en verrichten betreft, als zou er geen reorganisatieplan zijn geweest. Een ingetrokken collectief akkoord kan dan ook geen actuele en uitvoerbare titel meer uitmaken. Dat geldt voor om het even welke vaststellingsovereenkomst (bv. een dading) met uitvoerbare kracht wanneer deze werd ontbonden.

Er zijn echter ook redenen om aan te nemen dat het collectief akkoord een bijzonder (nl. collectief) executieakkoord is, eerder dan een vaststellingsovereenkomst. Zo kwamen Dirix en De Wilde met betrekking tot de minnelijke aanzuiveringsregeling bij een collectieve schuldenregeling reeds tot de conclusie dat een dergelijke regeling naar de inhoud in zekere zin te vergelijken valt met executieafspraken, niettegenstaande een aantal belangrijke verschilpunten. Die verschilpunten zouden dan evenwel te verklaren zijn door de noodzaak de totstandkoming van een schuldenregeling te vergemakkelijken en aan de uitvoering ervan grotere slagkracht te geven [78].

Zo ook kan men van een gerechtelijke reorganisatie onder de WCO stellen dat zij er toe strekt om - met het oog op de continuïteit van de onderneming - aan de schuldenaar een bescherming te bieden tegen verdere tenuitvoerleggingsmaatregelen van individuele schuldeisers. Dit verschaft dan aan de schuldenaar de gelegenheid om een collectief plan uit te werken, waarbij in de terugbetaling wordt voorzien van alle schuldeisers in de opschorting, ook van diegene die nog niet over een uitvoerbare titel beschikken. Er wordt aldus een globale executieafspraak gemaakt met alle schuldeisers waarvan de schuldvordering door de schuldenaar niet wordt betwist (waardoor zij kunnen worden verondersteld over een titel te beschikken). Het zijn de partijen zelf en niet de rechter die - binnen de grenzen van de wet - beslissen over de concrete modaliteiten (schuldkwijtschelding, termijnen, enz.) van het akkoord. Komt de schuldenaar de executieafspraken niet na, dan vervalt het akkoord [79]. Gelet op het collectief karakter van het akkoord, komt het enkel toe aan de rechtbank om dit akkoord vervallen te verklaren / in te trekken op grond van artikel 58 WCO. De goedkeuring en homologatie van het plan en de eventuele latere intrekking van het plan grijpen in die optiek dan ook niet in op de civielrechtelijke toestand van de vordering, doch enkel op de executiemogelijkheden. Een eventuele kwijtschelding krijgt dan ook pas uitwerking bij volledige uitvoering van het plan (cf. art. 57, vierde lid WCO).

25.Verdedigde opvatting: het collectief akkoord resulteert in een beperkte uitvoerbare titel voor de volgens het plan te betalen bedragen - Op grond van voorafgaand onderzoek kan o.i. worden verdedigd dat wanneer de schuldvordering van een schuldeiser is opgenomen in een reorganisatieplan dat eerst gestemd wordt door de schuldeisers en vervolgens gehomologeerd door de rechtbank van koophandel in een vonnis, deze schuldeiser daarmee over een uitvoerbare titel beschikt. Dit geldt dus enkel voor de schuldeisers wier rechten zijn vastgelegd in het reorganisatieplan.

Deze uitvoerbare titel is echter onderworpen aan enkele belangrijke beperkingen en heeft een minder grote waarde dan de gewone uitvoerbare titel individueel verkregen voor de bevoegde rechtbank, om de volgende redenen:

    • de titel is slechts geldig voor het bedrag waarvoor de verplichting tot betaling is opgenomen in het reorganisatieplan onder die voorwaarden;
    • de titel is aldus niet geldig voor de oorspronkelijke schuldvordering, voor de door de WCO uitgesloten schadebedingen, enz.;
    • de titel vervalt zodra het reorganisatieplan wordt ingetrokken op verzoek van een schuldeiser of het Openbaar Ministerie (art. 58 WCO).

    In essentie vormt het gehomologeerd reorganisatieplan zowel een collectieve executieafspraak als een vaststellingsovereenkomst, ook van de individuele rechten van de schuldeisers. De kerndoelstelling is eerder de rechten van de schuldeisers te herleiden en aan banden te leggen met het oog op het veiligstellen van de toekomst van de onderneming. Maar zowel de stemming over de collectieve executieafspraak als de uitvoering ervan vereisen noodzakelijk dat van elke schuldeiser de (initiële) rechten worden vastgelegd. Ook al is dit in een specifieke, collectieve context, toch is deze vastlegging niet vrijblijvend. De schuldenaar of schuldeiser kunnen er, buiten de door de wet voorziene middelen, niet op terugkomen. De WCO voorziet precies mechanismen om aan de schuldeiser toe te laten de juistheid van zijn vastgelegde rechten af te dwingen (de procedure van art. 46 WCO). Zowel de schuldenaar als de schuldeiser hebben er belang bij dat de schuldvordering correct wordt opgenomen en niet te hoog respectievelijk te laag is. Bovendien riskeert de debiteur de voortijdige intrekking van de procedure van gerechtelijke reorganisatie wanneer hij informatie verstrekt die kennelijk onvolledig of onjuist is (art. 41). Tevens worden zowel het overdrijven van een schuldvordering door een schuldeiser als het actief of passief meewerken daaraan door de schuldenaar strafrechtelijk gesanctioneerd (art. 72 en 73 WCO). Alles wijst er dus op dat de procedure van het collectief akkoord en i.h.b. het reorganisatieplan wel degelijk (ook) strekt tot het vaststellen van de rechten van de deelnemende schuldeisers. Dit is weliswaar geen doel op zich zoals in klassieke vaststellingsovereenkomsten maar een noodzakelijke tussenstap om te komen tot een collectief akkoord.

    Deze opvatting dringt zich ook op vanuit de zorg om proceseconomie. Het zou niet redelijk zijn dat na het doorlopen van de procedure van gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord en het vaststellen van de schuldvorderingen volgens een plan neergelegd ter griffie, dit alles onderworpen aan de tegenspraak der schuldeisers en het toezicht van de rechtbank, de schuldeiser nogmaals de rechtbank zou moeten vatten om een uitvoerbare titel te halen om de schuldenaar te dwingen tot naleving van datzelfde reorganisatieplan.

    26.Ook een uitvoerbare titel voor de oorspronkelijke schuldvordering na intrekking van het plan? - Men zou nog verder kunnen gaan en voorhouden dat het reorganisatieplan niet alleen een titel vormt voor de verbintenissen van de debiteur onder het gestemde en gehomologeerde plan doch ook voor de oorspronkelijke schuldvorderingen. Het is juist dat als onderdeel van het plan, de debiteur eerst de oorspronkelijke schuldvorderingen in de opschorting moet vaststellen, die immers de referentie en basis vormen van de bedragen toegekend in het reorganisatieplan. Dit is de lijst bedoeld in de artikelen 17, 26 en 45 WCO. De lege lata is die vraag vooreerst irrelevant in het licht van artikel 58 WCO. Het vierde lid daarvan bepaalde reeds dat “de intrekking van het reorganisatieplan het elke uitwerking [ontneemt], behoudens wat betreft de reeds uitgevoerde betalingen en verrichtingen, onder meer de reeds verrichte overdracht van het geheel of een gedeelte van de onderneming of van haar activiteiten”. Sinds de wet van 27 mei 2013 is dit nog duidelijker: “De intrekking heeft tot gevolg dat de schuldenaar en de schuldeisers zich in dezelfde toestand bevinden, behalve wat de voornoemde elementen betreft, als er geen gehomologeerd reorganisatieplan zou geweest zijn.” De vraag of het plan ook een titel uitmaakt voor de oorspronkelijke schuldvorderingen is dus irrelevant: zodra de titel nuttig wordt namelijk na intrekking van het plan, verdwijnt deze meteen want het plan mag kennelijk geen enkel gevolg hebben na de intrekking ervan, dus ook niet het gevolg van een uitvoerbare titel.

    Bovendien zou het ook te ver gaan om het reorganisatieplan juncto homologatievonnis tevens te beschouwen als een titel voor de oorspronkelijke schuldvordering. Ten eerste gaat men daarmee verder weg van de finaliteit van de lijst van schuldvorderingen zijnde het kunnen opmaken van een collectief akkoord met het oog op continuïteit. Het aspect vaststellingsakkoord zou dan de bovenhand krijgen. Men kijkt dan al naar de fase na, en van mislukking van, het collectief akkoord. Dit betekent ook dat de aandacht moet gaan naar aspecten van de schuldvordering die geen belang hebben voor de stemming en het plan zoals bijvoorbeeld schadebeding (tenzij de titel wordt beperkt tot de bedragen die relevant zijn voor de WCO). Waar men in de huidige wetgeving kan verdedigen dat een debiteur zich formeel verbindt tot betaling van de bedragen in het plan en dit dus een uitvoerbare titel vormt in de zin van artikel 1494 Ger.W., is het veel minder evident dat een debiteur in de huidige wetgeving zich eraan verwacht dat hij door een schuldvordering op te nemen op de lijst, uitvoerbare titels aan het creëren is tegen zichzelf, ook voor de oorspronkelijke schuldvordering. Ook de - onder de WCO passieve en ontmoedigde - schuldeisers zouden verschalkt worden in hun verwachtingen als blijkt dat de lijst van schuldvorderingen in het plan zulk een onherroepelijke en definitieve draagwijdte krijgt. In een dergelijk systeem zal er door schuldenaar en schuldeiser aan het vastleggen van de schuldvordering zonder twijfel bijkomende aandacht besteed worden op een ogenblik dat er andere dringende zaken zijn dan het perfect bepalen van elke schuldvordering inclusief schadebedingen. In een dergelijk systeem zou deze lijst ook meteen bindend zijn in een faillissement want de curator kan een uitvoerbare titel niet meer in vraag stellen. Om al deze redenen lijkt deze opvatting niet verkieslijk, noch onder het huidig recht noch de lege ferenda. De hierna besproken Nederlandse situatie bevestigt dit.

    27.Welke keuze voor de schuldeiser bij wanprestatie onder het plan? - Uit bovenstaande analyse volgt dat naar huidig positief Belgisch recht, een schuldenaar over verschillende mogelijkheden beschikt wanneer hij geconfronteerd wordt met een schuldenaar die het gehomologeerde reorganisatieplan niet nakomt. De actieve schuldeiser kan (i) hetzij op grond van een expeditie van het homologatievonnis en eensluidende verklaard afschrift van het reorganisatieplan overgaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging van de bedragen verschuldigd onder het plan [80], (ii) hetzij de intrekking van het plan nastreven en een individuele titel uitvoeren, voor het geheel van zijn oorspronkelijke schuldvordering, met alle bijhorigheden. Zowel uit de ratio waarom het plan een titel oplevert als op grond van de duidelijke tekst van artikel 58 WCO [81] moet aanvaard worden dat het homologatievonnis juncto reorganisatieplan geen titel meer vormt vanaf het vonnis van intrekking van het reorganisatieplan. Indien de schuldeiser op dat ogenblik reeds beschikt over een titel vroeger verkregen in een individuele procedure, kan hij meteen tot gedwongen tenuitvoerlegging overgaan. Indien dit niet het geval is, zal hij de schuldenaar eerst nog dienen te dagvaarden teneinde een uitvoerbare titel te bemachtigen. In afwachting daarvan kan bewarend beslag worden gelegd voor het herleide bedrag van de schuldvordering, zowel voor de reeds vervallen termijnen als de nog te vervallen termijnen [82].

    De actieve schuldeiser die geen mogelijkheid van recuperatie meer ziet en/of een einde wil maken aan een hopeloze en schadelijke situatie, zal de debiteur in faillissement dagvaarden en daarbij de intrekking van het plan vragen (zie hierboven, randnummer 8 in fine). Men zal daarbij voor ogen houden dat niet alleen schuldeisers in de opschorting die hun betalingen volgens plan niet ontvangen maar ook “nieuwe” schuldeisers ontstaan tijdens de opschorting of zelfs nadien sinds het plan, de faillietverklaring kunnen vorderen.

    De passieve en kostenbewuste schuldeiser zal (iv) afwachten tot het faillissement of de ontbinding-vereffening intreedt en dan aangifte van schuldvordering doen.

    28.De regeling in de Nederlandse surséance-wet - Rechtsvergelijkend is het interessant te wijzen op de Nederlandse procedure van surséance van betaling waar men op het vlak van de uitvoerbare titel een tussenoplossing aanneemt [83]. Vergelijkbaar met het hierboven geschetste mechanisme van collectief akkoord onder de WCO, dient ook in deze procedure de schuldenaar een akkoord op te stellen dat hij vervolgens ter stemming voorlegt aan de niet-betwiste en toegelaten schuldeisers ten aanzien van wie de surséance werkt. Indien het akkoord vervolgens wordt gehomologeerd door de rechtbank, dan voorziet artikel 274 van de Nederlandse surséance-wet uitdrukkelijk dat de schuldeiser ten aanzien van wie dit akkoord werkt én wiens vordering door de schuldenaar niet werd betwist [84] meteen een uitvoerbare titel heeft op grond van (i) een authentiek uittreksel van het proces-verbaal van het akkoord dat is aangenomen en (ii) de grosse van het in kracht van gewijsde gegane vonnis van homologatie. De schuldeiser zal beschikken over een uitvoerbare titel voor het bedrag zoals in de titel beschreven en dus een gedwongen tenuitvoerlegging kunnen aanvatten bij niet respecteren van het akkoord [85]. De regeling is echter tweeslachtig. Ondanks het feit dat de wet expliciet bepaalt dat het akkoord een uitvoerbare titel oplevert voor de niet-betwiste schuldvorderingen, werd geoordeeld dat in een dergelijke surséanceprocedure - anders dan in faillissement - het vonnis alleen de inhoud van het akkoord bevat en niet de gegrondheid van de schuldvorderingen van schuldeisers. De Hoge Raad besliste dat het vorderingsrecht niet-bindend is vastgesteld en dat hierover nog een bodemprocedure kan worden gestart door de debiteur [86]. Het wordt aan de schuldenaar dus toch nog toegelaten voor een aanvankelijk niet-betwiste vordering nog een bodemprocedure aanhangig te maken waarin hij de vordering alsnog betwist en waarin hij zelfs de terugbetaling van de inmiddels voldane akkoordpenningen kan vorderen [87].

    Dit laatste lijkt niet erg proceseconomisch maar het geheel van de regeling is wel efficiënt. Wat telt is dat de schuldeiser meteen een titel verwerft voor het bedrag dat hij moet ontvangen onder het plan. Wordt het plan niet nageleefd, dan kan hij meteen uitvoeren. Die slagkracht en de hiervan uitgaande druk op de debiteur zijn belangrijk. Tegelijk is in het Nederlandse systeem voor alle partijen duidelijk dat de opgegeven vorderingen geen definitieve vaststelling inhouden, ook al is nog maar de vraag in welke gevallen de debiteur of schuldeiser hier daadwerkelijk nog zal op terugkomen. Vaak zal dat zijn bij een later faillissement, in welk geval hoe dan ook het gehele reorganisatieplan ontbonden zal zijn en de partijen hier niet meer door gehouden zijn.

    5. Besluit

    29.In deze bijdrage werd vooreerst aangetoond dat formeel niets zich er tegen verzet dat een schuldeiser na het openen van een gerechtelijke reorganisatie voor zijn schuldvordering in de opschorting nog een uitvoerbare titel nastreeft door middel van een procedure ten gronde voor de bevoegde rechtbank. Wordt de individueel uitvoerbare titel na het homologatievonnis bekomen, dan zal deze geen afbreuk kunnen doen aan de verworvenheden van de schuldenaar onder het reorganisatieplan. Bij dit alles werd wel het nut van het verkrijgen van een uitvoerbare titel in vraag gesteld.

    Vervolgens werd nagegaan of de procedure van gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord onder de WCO niet op zich een uitvoerbare titel oplevert, zodat de schuldeiser geen belang zou hebben om individueel (nog) een titel na te streven door een procedure ten gronde. Op grond van dit onderzoek werd gekozen voor de opvatting dat het gehomologeerd reorganisatieplan wel degelijk een uitvoerbare titel oplevert doch op beperkte en imperfecte wijze: alleen maar voor het bedrag dat te betalen is onder het plan en slechts zolang het plan niet is ingetrokken. Dat het homologatievonnis samen met het reorganisatieplan een uitvoerbare titel vormt is in lijn met de oplossing aanvaard bij andere gevallen van gerechtelijke homologatie in ons rechtssysteem en noodzakelijk in het belang van de proces­economie. In de praktijk kan men de schuldeiser alleen maar aanmoedigen van die titel gebruik te maken eerder dan voorzichtigheidshalve nogmaals naar de rechtbank te stappen om een schuld die de schuldenaar reeds uitdrukkelijk heeft erkend in een lijst en in een plan ingediend voor de rechtbank, (nogmaals) te horen vastleggen in een uitvoerbare titel. Mochten de rechtbanken een dergelijke uitvoerbare titel op grond van het gehomologeerde reorganisatieplan niet aanvaarden, dan zal dit de noodzaak van een wetgevende correctie duidelijk maken. De wetgever zal daarbij dan bevestigen dat het gehomologeerde plan een uitvoerbare titel verleent aan elke schuldeiser wiens schuldvordering is opgenomen in het plan, beperkt tot de verbintenissen van de debiteur zoals opgenomen in het plan. Een meer ambitieuze regel zou zijn dat het plan een titel oplevert, zelfs als het plan ingetrokken wordt, voor de integrale oorspronkelijke schuldvordering en niet alleen voor de onder het plan uit te keren bedragen. De nadelen van een dergelijk systeem van verregaande en in die context eerder kunstmatige toekenning van uitvoerbare titels werden hierboven beschreven.

    Het voorgaande toont aan dat de rechtspraak die het nastreven van een uitvoerbare titel toelaat na het openen van reorganisatieprocedure, op zich juridisch correct is. Er is inderdaad een weliswaar beperkt belang in de zin van de artikelen 17-18 Ger.W. Dat het gehomologeerde reorganisatieplan een titel vormt ten voordele van de daarin opgenomen schuldeisers doet het belang bij een individuele titel ten gronde niet volledig teniet. De uitvoerbare titel volgend uit het reorganisatieplan is immers minder volledig en efficiënt dan een klassiek veroordelend vonnis ten gronde door de bevoegde rechtbank. De titel op grond van het plan geldt slechts voor het bedrag volgens het plan en verdwijnt door de intrekking van het plan; een klassieke titel is voor het hele bedrag en krijgt net uitwerking bij intrekking van het reorganisatieplan. Wordt echter het reorganisatieplan netjes uitgevoerd door de debiteur, dan zal de schuldeiser alleen maar kunnen vaststellen dat zijn actie voor het behalen van een uitvoerbare titel ten gronde niet alleen tijdelijk (nl. schorsing executie ex art. 30 WCO) maar ook definitief nutteloos zal geweest zijn (bevrijding ex art. 57 WCO). Wordt het plan niet nageleefd, dan zal na intrekking meestal een faillissement volgen en is een uitvoerbare titel niet vereist voor aangifte van de volledige schuldvordering in het faillissement. Buiten enkele in de bijdrage besproken nuances, is het dus voor de gemiddelde schuldeiser in de opschorting doorgaans niet zinvol tijd en geld te spenderen aan het preventief verkrijgen van een uitvoerbare titel in een procedure ten gronde, tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord en nadien, zolang het plan wordt nageleefd. Hetzelfde geldt in grote lijnen ook bij de andere vormen van gerechtelijke reorganisatie.

    [1] Advocaat te Brussel; vrijwillig wetenschappelijk medewerker Instituut voor insolventierecht K.U.Leuven.
    [2] Advocaat te Brussel; assistent H.U.Brussel.
    [3] Het is algemeen bekend dat de RSZ een koele minnaar is van de WCO. Misschien verklaart dit dat de RSZ niet afwijkt van de standaardprocedure van invorderingen. Een ander motief kan liggen in de zorg om verjaring, hoewel moet worden opgemerkt dat het traject van de procedure van collectief akkoord verschillende daden van stuiting inhoudt door erkenning van de schuldvorderingen (cf. infra).
    [4] W. David, “La suspension des voies d'exécution durant la procédure réorganisation judiciaire” in A. Zenner en M. Dal (eds.), Actualité de la continuité, continuité de l'actualité. Etats généraux de la continuité des entreprises, Brussel, Larcier, 2012, 289-309.
    [5] Volledigheidshalve dient wel opgemerkt te worden dat het niet vaak zal voorkomen dat een schuldeiser op grond van een nieuwe schuld ontstaan na het vonnis dat de gerechtelijke reorganisatie open verklaart er in slaagt om nog tijdens de gerechtelijke reorganisatie een uitvoerbare titel te halen.
    [6] E. Dirix en R. Jansen, “De positie van de schuldeisers en het lot van de lopende overeenkomsten” in K. Byttebier, E. Dirix, M. Tison en M. Vanmeenen (eds.), Gerechtelijke reorganisatie. Getest, gewikt en gewogen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 164; I. Verougstraete, “Rechten en garanties van de schuldeisers - lopende overeenkomsten” in P. Lambrecht en C. Gheur (eds.), La loi relative à la continuité des entreprises / De wet betreffende de continuiteit van de ondernemingen, Louvain-la-Neuve, Anthémis, 2010, 153; M. Vanmeenen, “Drie jaar Wet Continuïteit Ondernemingen - Over kleine en grote knelpunten en misverstanden” in CBR (ed.), CBR Jaarboek 2011-2012, Antwerpen, Intersentia, 385-458; W. David, “La suspension des voies d'exécution durant la procédure de réorganisation judiciaire” in A. Zenner en M. Dal (eds.), Actualité de la continuité, continuité de l'actualité. Etats généraux de la continuité des entreprises, Brussel, Larcier, 2010, 302.
    [7] Arbrb. Nijvel 1 maart 2011, Soc.Kron. 2013, afl. 1, 43 (uitvoerbare titel toegekend na homologatie van goedgekeurd collectief plan).
    [8] Arbrb. Gent 18 april 2011, AR 11/689, www.juridat.be (27 juni 2013) (uitvoerbare titel toegekend alvorens plan werd goedgekeurd en gehomologeerd); Arbrb. Gent 6 december 2010, AR 10/237, Soc.Kron. 2012, afl. 3, 135 (uitvoerbare titel toegekend na homologatie van een plan waarbij de RSZ niet betrokken is geweest).
    [9] Arbrb. Antwerpen 9 augustus 2010, onuitg.; M. Vanmeenen, “Drie jaar Wet Continuïteit Ondernemingen - Over kleine en grote knelpunten en misverstanden” in CBR (ed.), CBR Jaarboek 2011-2012, Antwerpen, Intersentia, 437, vn. 233 (uitvoerbare titel toegekend na homologatie van goedgekeurd collectief plan). Zie ook Arbrb. Antwerpen 12 januari 2010, AR nr. 09/6491/A, onuitg., aangehaald in Arbrb. Gent 6 december 2010, AR 10/237, Soc.Kron. 2012, afl. 3, 135; Arbrb. Antwerpen 23 juni 2010, AR 10/2668/A, onuitg., aangehaald door: J. Peeters, “Het gedwongen huwelijk van de werknemers (of de RSZ) met de WCO. Een eerste overzicht van rechtspraak (2009-2011)”, Soc.Kron. 2012, afl. 3, 106, vn. 7.
    [10] In de praktijk blijkt de RSZ dit quasi systematisch te doen voor haar vorderingen in de opschorting waarvoor zij nog geen uitvoerbare titel heeft. Ook zouden er een aantal gevallen zijn waarin werknemers voor de arbeidsrechtbank getracht hebben een uitvoerbare titel te krijgen (zie hieromtrent: J. Peeters, “Het gedwongen huwelijk van de werknemers (of de RSZ) met de WCO. Een eerste overzicht van rechtspraak (2009-2011)”, Soc.Kron. 2012, afl. 3, 106).
    [11] Arbrb. Hoei (3de k.) 2 september 2011, JLMB 2011, afl. 34, 1694 (uitvoerbare titel toegekend na homologatie van goedgekeurd collectief akkoord).
    [12] J. Laenens, K. Broeckx, D. Scheers en P. Thiriar, Handboek gerechtelijk recht, 2de editie, Antwerpen, Intersentia, 2008, 83.
    [13] Ook de aangifte van schuldvordering in het faillissement levert geen uitvoerbare titel op (Cass. 9 november 2011, AR P.11.1162.F).
    [14] N. Peeters, “De stilzwijgende erkenning door de schuldenaar als grond van stuiting van de verjaring”, AJT 1998-99, 917.
    [15] Cass. 29 oktober 1990, Pas. 1990, I, nr. 115, 226, RW 1990-91, 917; Cass. 18 mei 1961, Pas. 1961, I, 1003.
    [16] Men kan zich immers geen tweede titel verschaffen voor eenzelfde vordering (bv. Rb. Ieper 28 mei 1999, AJT 1999-2000, 381, T.Vred. 1999, 334).
    [17] Ofwel is de overeenkomst pas afgesloten na de opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie; ofwel gaat het om bestaande lopende overeenkomsten zoals bv. huurovereenkomsten: de huurgelden verschuldigd vanaf de opening van de procedure vallen buiten de opschorting (art. 36).
    [18] Nu reeds kan worden vermeld dat voor deze schuldvorderingen die geen deel uitmaken van het reorganisatieplan geldt dat zij er geen titel zouden kunnen aan ontlenen.
    [19] Merk op dat het voor de schuldeiser die het faillissement van zijn schuldenaar wenst uit te lokken, in de praktijk aan te raden valt om reeds over een uitvoerbare titel te beschikken. Hoewel het beschikken over een uitvoerbare titel geen vereiste is opdat een schuldeiser kan overgaan tot dagvaarding in faillissement, zal in de praktijk de rechtbank dit vaak wél vereisen, behoudens wanneer - gelet op de solvabiliteitstoestand van de debiteur en de waarachtigheid van de vordering van de schuldeiser - ab initio kan vastgesteld worden dat het volstrekt zinloos en louter tijdrovend zou zijn om van een schuldeiser te eisen dat hij eerst nog een uitvoerbare titel haalt.
    [20] Zie hierover M. Vanmeenen, “De (veron)gelijk(t)e positie van de schuldeisers bij gerechtelijke reorganisatie via collectief akkoord”, D.A. O.R. 2011, afl. 98, 289-299.
    [21] Het nieuwe art. 65 WCO stelt thans dat de prijs van de onroerende goederen die in de overdracht begrepen zijn door de aangestelde notaris - en dus niet langer door de aangestelde gerechtsmandataris - dienen geïnd en verdeeld te worden. Het saldo na voldoening van de hypothecaire inschrijvingen dient de notaris dan over te maken aan de gerechtsmandataris opdat dit kan worden opgenomen in zijn verdeelstaat.
    [22] Men spreekt van een kleine samenloop wanneer de bewindvoerder bij een deelvereffening enkel bepaalde schuldeisers moet betrekken, dit in tegenstelling tot gevallen van grote samenloop waar de bewindvoerder de taak heeft alle mogelijke schuldeisers op te sporen.
    [23] Met betrekking tot de evenredige verdeling bepaalt art. 1628 Ger.W. dat alleen de niet-betwiste schuldvordering of die welke bij een titel, zelfs een onderhandse, zijn vastgesteld voor verdeling in aanmerking komen (zie hierover E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, 428, nrs. 673 e.v.). Met betrekking tot de rangregeling, zie E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, 607, nrs. 993 e.v.
    [24] In de specifieke omstandigheden van evenredige verdeling bij verkoop onder de WCO dient de aangewezen gerechtsmandataris, belast met de verkoop, o.i. zoveel mogelijk de bekende schuldeisers in de opschorting bij de verdeling te betrekken; zie S. Brijs en A. Van Hoe, “De gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag: conceptuele en juridische knelpunten”, RDC-TBH 2012, 413, nr. 46.
    [25] Zie ook in die zin: M. Vanmeenen, “Drie jaar Wet Continuïteit Ondernemingen - Over kleine en grote knelpunten en misverstanden” in CBR (ed.), CBR Jaarboek 2011-2012, Antwerpen, Intersentia, 437, vn. 233.
    [26] De mededeling die de schuldeisers van de griffier ontvangen op grond van art. 53 WCO en waarbij zij worden uitgenodigd om deel te nemen aan de stemming over het plan voorziet immers niet (nogmaals) in de verplichte mededeling aan de schuldeisers van het uiteindelijk vastgestelde bedrag en de hoedanigheid van de schuldvordering. Indien de lijst door de schuldenaar op grond van art. 46, § 6, tweede lid WCO gewijzigd wordt ná de kennisgeving bedoeld in art. 45 WCO doch vóór de mededeling conform art. 53 WCO, is er niet in een verplichte kennisgave van deze wijziging aan de schuldeisers voorzien.
    [27] Dit is een nieuw artikel dat werd ingevoerd bij de wet van 27 mei 2013 tot wijziging van verschillende wetgevingen inzake de continuïteit van de ondernemingen (BS 22 juli 2013). Dit artikel voert belangrijke nieuwe regels in met betrekking tot de mogelijkheid van differentiatie van schuldeisers. Zo wordt onder andere een halt toegeroepen aan bepaalde praktijken die zich in de praktijk steeds vaker voordeden waarbij slechts in een zeer laag percentage (5% à 10%) van terugbetaling van de vordering werd voorzien of waarbij de openbare schuldeisers die slechts over een algemeen voorrecht beschikten het slechtst bedeeld werden (in casu meestal de RSZ, zie hierover: J. Peeters, “Het gedwongen huwelijk van de werknemers (of de RSZ) met de WCO. Een eerste overzicht van rechtspraak (2009-2011)”, Soc.Kron. 2012, afl. 3, 105-113 en P. Hannes, “Wet Continuïteit Ondernemingen. Vergeet de fiscus niet”, NJW 2012, afl. 263, 362-372). Het nieuwe art. 49/1 WCO bepaalt thans dan ook dat behoudens dwingende en met redenen omklede vereisten die verband houden met de continuïteit van de onderneming, het plan geen voorstellen mag bevatten die in een terugbetaling voorzien van minder dan 15% van het bedrag van de schuldvordering. Zo ook wordt thans bepaald dat het plan - wanneer het in een gedifferentieerde regeling voorziet - openbare schuldeisers die een algemeen voorrecht genieten, niet minder gunstig mag behandelen dan de best behandelde gewone schuldeisers in de opschorting, behoudens dwingende en met redenen omklede vereisten die verband houden met de continuïteit van de onderneming.
    [28] Kh. Turnhout 2 november 2011, gepubliceerd in dit nummer op p. 808.
    [29] Het collectief akkoord is in dit opzicht bijzonder aangezien voor de goedkeuring van het plan niet de individuele instemming van elke schuldeiser vereist is, doch wel een dubbele bijzondere meerderheid. De rechtspositie van de niet-instemmende schuldeiser wordt krachtens de wet aldus bepaald door het genomen meerderheidsbesluit. Dirix maakt ter zake de vergelijking met een partijbeslissing op wettelijke grondslag (E. Dirix, “De paritas-regel en het reorganisatieplan”, RW 2011-12, 576).
    [30] S. Brijs en S. Jacmain, “De reorganisatie van een onderneming in het kader van een collectief akkoord” in P. Lambrecht en C. Gheur (eds.), La loi relative à la continuité des entreprises / De wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen, Louvain-la-Neuve, Anthémis, 2010, 106; A. Van Hoe en M.-A. Vreven, “Knelpunten bij de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord”, TBH 2011, 860, nr. 18. Het gevaar van bestaat er evenwel in dat dit de schuldenaar kan aanzetten om verschillende plannen “te testen” en zo de grens van het aanvaardbare af te toetsen (cf. A. Zenner, J.-P. Lebeau en C. Alter, “La loi relative à la continuité des entreprises. A l'épreuve de sa première pratique” in Dossiers JT, afl. 76, Brussel, Larcier, 2010, 191).
    [31] A. Van Hoe en I. Verougstraete, “Van toegelaten differentiatie tot verboden discriminatie”, TBH 2011, 921-928; E. Dirix, “De paritas-regel en het reorganisatieplan” RW 2011-12, afl. 12, 575-577; S. Pauwels, “De weigering tot homologatie van een collectief reorganisatieplan binnen de WCO: schending van de openbare orde wegens ongelijke behandeling van schuldeisers”, TRV 2013, afl. 2, 141-145; M. Vanmeenen, “De (veron)gelijk(t)e positie van de schuldeisers bij gerechtelijke reorganisatie via collectief akkoord”, D.A. O.R. 2011, afl. 98, 289-299.
    [32] Gent 3 juni 2013, AR 2013/355, gepubliceerd in dit nummer op p. 801. De schuldenaar had in zijn plan een onderscheid gemaakt tussen enerzijds schuldeisers die een gerechtelijke invorderingsprocedure tegen appellant hadden gevoerd (terugbetaling van 50%) en anderzijds schuldeisers die dit niet hadden gedaan (terugbetaling van 100%), motiverende dat schuldeisers waarmee geen behoorlijke verstandhouding meer bestond (wat onder meer tot uitdrukking kwam doordat deze schuldeisers aan de schuldenaar de last van gerechtelijke procedures oplegden) niet bijdroegen tot het behoud van de activiteiten van de onderneming. Het hof van beroep beschouwde een dergelijke benadering als strijdig met de openbare orde zodat - zelfs indien de vereiste meerderheid van goedkeurende schuldeisers was bereikt - niet tot homologatie kon worden overgegaan.
    [33] B. Vanlerberghe en S. Rutten, “Het recht op nakoming en zijn grenzen” in F. Georges (ed.), Le droit de l'exécution, en principe(s) et en particulier / Algemene en bijzondere aspecten van het uitvoeringsrecht, Verslagboek van het colloquium van 29 januari 2010, Brugge, die Keure, 2010, 25-51; S. Brijs en M. Van Hoecke, “Termijnen in het beslagrecht: van bewarend beslag tot uitdeling aan de schuldeisers” in J. Van Doninck, L. Van Den Hole en VPG (eds.), Civiel procesrecht vandaag en morgen, Vlaams Pleitgenootschap, Antwerpen, Intersentia, 2013, 147-197.
    [34] Antwerpen 19 november 2010, RW 2011-12, afl. 21, 960, TBH 2011, 912, noot A. Van Hoe en M.-A Vreven. Dit arrest werd bevestigd door Cass. 24 november 2011, AR F.11.0024.N, Arr.Cass. 2011, afl. 11, nr. 643, 2413, met conclusie van heer eerste advocaat-generaal D. Thijs, Pas. 2011, afl. 11, nr. 643, 2596, TBH 2012, 905.
    [35] J.-F. Van Drooghenbroeck, S. Jacmain en S. Brijs, “Un peu de droit judiciaire…” in A. Zenner en M. Dal (eds.), Actualité de la continuité, continuité de l'actualité. Etats généraux de la continuité des entreprises, Brussel, Larcier, 2012, 214-217.
    [36] Cass. 31 mei 2012, AR C.11.0785.N, Pas. 2012, afl. 5, nr. 350, 1235, D.A. O.R. 2013, afl. 105-106, 163, noot J. Van De Voorde, RABG 2012, afl. 18, 1242, RW 2012-13, afl. 34, 1331, noot A. Van Hoe, TBH 2012, 913, noot M. Vanmeenen.
    [37] Cass. 15 april 2013, AR S.12.0027.N, noot A. Van Hoe, gepubliceerd in dit nummer op p. 789.
    [38] Art. 56 WCO sluit immers enkel het verzet uit, doch niet het derdenverzet, zodat op grond van art. 5, tweede lid Ger.W. deze mogelijkheid geacht wordt niet te zijn uitgesloten.
    [39] Zie hierover M. Vanmeenen, “Het Hof van Cassatie komt tussen in de procedure van gerechtelijke reorganisatie”, TBH 2012, 851-858.
    [40] E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, 488.
    [41] P. Moreau, L'homologation judiciaire des conventions. Essai d'une théorie générale, Brussel, De Boeck & Larcier, 2008, 245.
    [42] G. de Leval, “Fonction de juger et règlement collectif de dettes” in Mélanges Jacques van Compernolle, Brussel, Bruylant, 2004, 142-143.
    [43] Dit zijn de schuldenaar, in voorkomend geval diens echtgenoot, en de schuldeisers die een aangifte van schuldvordering hebben gedaan. S. De Coster, “Art. 1675/10 Ger.W.” in X (ed.), Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I, Deel V, Titel IV, Hfdst. I, Afd. III, Ger.W. Art. 1675/10-1 - Ger.W., 190.
    [44] A. De Wilde, “Collectieve schuldenregeling en zekerheden” in X, Voorrechten en hypotheken. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Capita selecta, III, z.p.
    [45] Art. 1675/10, § 6. Het ontwerp geeft de looptijd van de minnelijke aanzuiveringsregeling aan die niet langer mag zijn dan zeven jaar, tenzij de schuldenaar uitdrukkelijk en met opgave van redenen vraagt om de verlenging met het doel bepaalde elementen van zijn vermogen te beschermen en de eerbiediging van de menselijke waardigheid te verzekeren. De rechter beslist over deze aanvraag. In voorkomend geval neemt hij akte van het gesloten akkoord (zie hierboven B. De Groote en S. Van Brée, “De collectieve schuldenregeling: enkele nieuwigheden toegelicht”, RW 2013-14, 54-55).
    [46] E. Balate, P. Dejemeppe en F. Domont-Naert, “Le règlement collectif de dettes”, Dossiers JT, Brussel, De Boeck & Larcier, 2001, 104, vn. 226.
    [47] S. De Coster, “Art. 1675/10 Ger.W.” in X (ed.), Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I, Deel V, Titel IV, Hfdst. I, Afd. III, Ger.W. Art. 1675/10-1 - Ger.W., 195; G. de Leval, “Fonction de juger et règlement collectif de dettes” in Mélanges Jacques van Compernolle, Brussel, Bruylant, 2004, 143: “Le juge ne se limite donc pas à donner acte aux parties de leur accord; certes l'acte 'juridictionnel' ne substitue pas à l'acte privé mais il lui confère des effets d'irréversibilité et de force exécutoire attachés à l'accord des créanciers et du médié.”
    [48] G. de Leval, V. Grella en J.-L. Ledoux, “Règlement collectif de dettes” in G. de Leval (ed.), Actualités en droit judiciaire, Brussel, Larcier, 2005, 255; F. Burniaux, “Chronique de jurisprudence. Le règlement collectif de dettes: du civil au social (2007-2010)?” in Dossiers JT, nr. 82, Brussel, Larcier, 102-106.
    [49] E. Dirix en A. De Wilde, “Materieelrechtelijke aspecten van de collectieve schuldenregeling” in X, Collectieve schuldenregeling in de praktijk, 26.
    [50] E. Balate, P. Dejemeppe en F. Domont-Naert, “Le règlement collectif de dettes”, Dossiers JT, Brussel, De Boeck & Larcier, 2001, 104, vn. 226.
    [51] P. Moreau, L'homologation judiciaire des conventions. Essai d'une théorie générale, Brussel, De Boeck & Larcier, 2008, 355-356, vn. 1450.
    [52] B. De Temmerman, “Alimentatie en beslag” in I. De Knijf (ed.), Beslag- en executierecht, Brussel, Larcier, 2010, 54.
    [53] H. Vanbockrijck, “Commentaar bij art. 1291 Ger.W.” in X (ed.), Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, I, Deel IV, Boek IV, Hfdst. XI, Afd. II, Ger.W., 254.
    [54] Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat dit de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever was. Zie Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 202/3, 12-13.
    [55] Gent 16 oktober 2007, Rev.trim.dr.fam. 2009 (samenvatting), afl. 3, 946, RW 2008-09, afl. 12, 501, TGR-TWVR 2009, afl. 1, 22.
    [56] S. Brijs, “Nieuwe uitvoerbare Europese titels: wie ziet het bos nog door de bomen?” in H. Cousy en E. Dirix (eds.), Themis Insolventie- en Beslagrecht 2009-2010, afl. 58, 61-62.
    [57] E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, 157; G. de Leval, Traité des saisies, 1988, Faculté de droit de Liège, 1988, 421.
    [58] K. Broeckx, “De uitvoerbare titel” in X, Uitvoeringsrecht. Permanente vorming van de gerechtsdeurwaarders, Diegem, E.Story-Scientia, 1996, 236.
    [59] E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, 162.
    [60] S. Brijs, “Over de uitvoering van een impliciet dispositief”, P&B 2001, 81.
    [61] O.c., 81.
    [62] Luik 2 februari 1995, AR 1.949/94, geciteerd in F. Georges, “Saisis” in G. de Leval (ed.), La jurisprudence du Code judiciaire commentée, volume IV, Brugge, die Keure, 2009, 382.
    [63] A. Fettweis, Manuel de procédure civile, Luik, Faculté de droit de Liège, 1987, nr. 693.
    [64] B. Allemeersch, “Een geactualiseerde inleiding tot de bemiddelingswet” in R. Van Ransbeek (ed.), Bemiddeling, Brugge, die Keure, 2008, 55. In die bijdrage werd dan ook betoogd dat het bemiddelingsakkoord in zekere zin afbreuk doet aan de prerogatieven van de notaris. Zie in zelfde zin met betrekking tot het bemiddelingsakkoord bij een collectieve schuldenregeling: G. de Leval, “Fonction de juger et règlement collectif de dettes” in Mélanges Jacques van Compernolle, Brussel, Bruylant, 2004, 143, vn. 36: “Le parallèle avec l'acte notarié (rappelons que le notaire ne décide rien; il constate et authentifie un acte juridique dont la teneur n'est pas sous son entier contrôle) pourrait être fécond mais il s'agit d'un autre sujet!”.
    [65] Zie hierover A. Van Hoe,Caveat creditor: wolfijzers en schietgeweren in de Wet Continuïteit Ondernemingen” (noot onder Cass. 31 mei 2012), RW 2012-13, afl. 34, 1332-337.
    [66] B. De Temmerman, “Alimentatie en beslag” in I. De Knijf (ed.), Beslag- en executierecht, Brussel, Larcier, 2010, 54.
    [67] R. Heyninckx en D. Lamers, “Mediation - Vaststellingsovereenkomst” in X (ed.), Bijvoorbeeld. Modellen voor het bedrijfsleven, Mechelen, Kluwer, 2001, VI.146.1-29, z.p.
    [68] M.E. Storme, “Vaststellings- en geschillenbeslechtingsovereenkomsten” in Bijzondere overeenkomsten 2007-2008. XXXIVste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, 585.
    [69] R. Heyninckx en D. Lamers, “Mediation - Vaststellingsovereenkomst” in X (ed.), Bijvoorbeeld. Modellen voor het bedrijfsleven, Mechelen, Kluwer, 2001, VI.146.1-29, z.p.
    [70] E. Dirix en K. Broeckx, “Beslag” in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, 367, nr. 543; E. Dirix, “Zwarigheden bij uitvoerend beslag op onroerend goed” (noot onder Cass. 8 oktober 1992), RW 1992-93, afl. 32, 1093.
    [71] E. Dirix en A. De Wilde, “Materieelrechtelijke aspecten van de collectieve schuldenregeling” in X, Collectieve schuldenregeling in de praktijk, 26.
    [72] Cass. 8 oktober 1992, Pas. 1992, I, nr. 657, 1135, met conclusie van de heer procureur generaal J.-M. Piret, toen advocaat-generaal, RW 1992-93, afl. 32, 1090-1092, noot E. Dirix.
    [73] Beslagr. Antwerpen 5 december 1989, RW 1990-91, 95.
    [74] Brussel 8 december 2004, JLMB 2005, 1698.
    [75] Met betrekking tot het bemiddelingsakkoord als vaststellingsovereenkomst, zie M.E. Storme, “Vaststellings- en geschillenbeslechtingsovereenkomsten” in Bijzondere overeenkomsten 2007-2008. XXXIVste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, 597; R. Heyninckx en D. Lamers, “Mediation - Vaststellingsovereenkomst” in X (ed.), Bijvoorbeeld. Modellen voor het bedrijfsleven, Mechelen, Kluwer, 2001, VI.146.1-29, z.p.
    [76] De WCO heeft immers afstand gedaan van het concept van “definitieve” opschorting zoals gekend onder de wet gerechtelijk akkoord. Die periode ging in vanaf de homologatie en eindigde bij het verstrijken van de termijn van die opschorting. Onder de WCO houdt de homologatie van het plan eenvoudig weg het einde in van de procedure van gerechtelijke reorganisatie (en dus van de opschorting). De controle op de uitvoering van het plan ligt daardoor in de eerste plaats bij de schuldeisers (S. Brijs, “De rechten van de schuldeisers” in X (ed.), Continuïteit van de ondernemingen, Vormingsinstituut van de Nederlandse Orde Advocaten Balie Brussel, 146; S. Brijs en S. Jacmain, “De reorganisatie van een onderneming in het kader van een collectief akkoord” in P. Lambrecht en C. Gheur (eds.), La loi relative à la continuité des entreprises / De wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen, Louvain-la-Neuve, Anthémis, 2010, 110). Merk wel op dat het nieuwe art. 58 WCO (zoals ingevoerd door de wet van 27 mei 2013 (BS 22 juli 2013)) thans de rechtbank de mogelijkheid geeft om vanaf de homologatie de schuldenaar jaarlijks op te roepen om verslag te horen uitbrengen over de uitvoering van het akkoord.
    [77] Betwistingen die betrekking hebben op de uitvoering van het plan betreffen voornamelijk interpretatieproblemen bij de uitvoering van het plan en hangende procedures met betrekking tot de definitieve begroting van schuldvorderingen in de opschorting. De loutere niet-nakoming van de afspraken in het plan door de schuldenaar worden niet geviseerd door dit artikel; hiervoor voorziet art. 58 WCO immers in een geëigende sanctie, met name de intrekking van het plan.
    [78] E. Dirix en A. De Wilde, “Materieelrechtelijke aspecten van de collectieve schuldenregeling” in X, Collectieve schuldenregeling in de praktijk, 26.
    [79] Bij een executieafspraak neemt men aan dat daarbij de principes van het algemeen verbintenissenrecht van toepassing zijn. Niet iedere kleine tekortkoming vanwege de debiteur om zich aan de afspraken te houden rechtvaardigt het hervatten van de tenuitvoerlegging (Bergen 22 maart 1996, RRD 1996, 419).
    [80] Voor de vervallen termijnen maar mogelijkerwijze ook voor de nog niet vervallen termijnen, indien men oordeelt dat deze schuldvordering onder art. 1494, tweede lid Ger.W. valt. Zie hierover E. Dirix en S. Brijs, “De centralisatie van de beslagberichten en andere wijzigingen aan het beslagrecht”, RW 2000-01, 45-46.
    [81] Art. 58 WCO, vierde lid (zoals gewijzigd door de wet van 27 mei 2013): “De intrekking van het reorganisatieplan ontneemt het elke uitwerking, behoudens wat betreft de reeds uitgevoerde betalingen en verrichtingen, onder meer de reeds verrichte overdracht van het geheel of een gedeelte van de onderneming of van haar activiteiten. De intrekking heeft tot gevolg dat de schuldenaar en de schuldeisers zich in dezelfde toestand bevinden, behalve wat de voornoemde elementen betreft, als er geen gehomologeerd reorganisatieplan zou geweest zijn.”
    [82] De voorwaarde van opeisbaarheid dient soepel uitgelegd te worden telkens wanneer de nakoming van de schuldvordering in de toekomst gevaar loopt. Zie E. Dirix en K. Broeckx, Beslag in APR, Mechelen, Kluwer, 2010, 318, nr. 459 en de aldaar aangehaalde referenties.
    [83] Art. 214-283 wet van 30 september 1893 op het faillissement en de surséance van betaling.
    [84] De schuldeisers ten aanzien van wie de surséance werkt dienen aangifte te doen van hun vordering bij de aangestelde bewindvoerder. Deze bewindvoerder brengt vervolgens de vorderingen samen op een lijst waarbij hij onder andere aangeeft welke vorderingen hij aanvaardt en welke hij betwist. Vervolgens hebben ook de schuldenaar zelf evenals de schuldeisers de mogelijkheid om de ingediende vorderingen te betwisten. De rechter-commissaris bepaalt vervolgens of en tot welk bedrag de schuldeisers, wier vorderingen betwist zijn, tot de stemming zullen worden toegelaten. Een toegelaten doch door de schuldenaar betwiste schuldeiser zal op grond van art. 274 van de wet van 30 september 1893 niet over een uitvoerbare titel beschikken.
    [85] In dit geval kan de schuldeiser ook de ontbinding van het akkoord vorderen, wat onvermijdelijk tot het faillissement van de schuldenaar zal leiden (art. 280 wet 30 september 1893).
    [86] HR 4 februari 2005, NJ 2005, 362, noot PvS, JOR 2005/106, noot Van Hees, LJN AR 4483.
    [87] M. Schroeder-Van Waes en N. Tollenaar, “Art. 274 FW” in Sdu Commentaar Insolventierecht 2013, Den Haag, SDU Uitgevers, 2013, 921.