Hof van Cassatie 12 april 2013
Zaak: C.12.0483.N |
In een arrest van 6 maart 2012 had het hof van beroep te Brussel het intern Belgisch verbintenissenrecht toegepast op een internationale koop-verkoop van horloges. Op basis van het Belgische overmachtbegrip, oordeelde het hof dat de verweerder in de volstrekte materiële onmogelijkheid was om de verkochte horloges te leveren.
De eisende partij tekende cassatieberoep aan, met als argument dat het Weens Koopverdrag had moeten worden toegepast. Op advies van procureur-generaal Leclercq verklaarde het hof het middel echter onontvankelijk.
In een arrest van 19 juni 2009 had het hof immers reeds een zeer ruime interpretatie gegeven aan artikel 79 van het Weens Koopverdrag. Het hof oordeelde toen in een baanbrekend arrest dat gewijzigde omstandigheden die niet redelijkerwijze voorzienbaar waren bij de contractsluiting en die onmiskenbaar van aard zijn om de last van de uitvoering van de overeenkomst op onevenredige wijze te verzwaren, onder omstandigheden een verhindering kunnen uitmaken in de zin van dat artikel. Het hof eiste dus geen materiële onmogelijkheid om uit te voeren, en opende daarmee de deur voor de imprevisieleer, oftewel “hardship” als verschonende verhindering.
Omdat overmacht in het Belgisch recht veel strenger wordt geïnterpreteerd dan verhindering onder het Weens Koopverdrag, oordeelde het hof van beroep, daarin gevolgd door het Hof van Cassatie dat de eiser er geen belang bij had het Weens Koopverdrag in te roepen. Wanneer de onmogelijkheid om uit te voeren voldoet aan het criteria voor het Belgische overmachtsbegrip, voldoet ze zeker aan de criteria voor verhindering onder het Weens Koopverdrag.
Vraag is nu wel of de langzame tendens om het overmachtsbegrip ook naar Belgisch recht ruimer te interpreteren - al dan niet via de leer van de goede trouw - hiermee een halt wordt geroepen?