Hof van Justitie 25 oktober 2011
EUROPEES EN INTERNATIONAAL GERECHTELIJK RECHT
Bevoegdheid en executie - Verordening EG nr. 44/2001 van 22 december 2000 - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Bevoegdheid - Artikel 5, 3. - Schadeverwekkend feit
1) Artikel 5, 3. van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten door op Internet geplaatste content, de persoon die zich gelaedeerd acht een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan indienen, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van die content gevestigd is, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. In plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan die persoon ook een vordering indienen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op Internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennisnemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht.
2) Artikel 3 van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt ('richtlijn inzake elektronische handel'), moet aldus worden uitgelegd dat het geen omzetting in de vorm van een specifieke conflictregel verlangt. De lidstaten moeten echter, behoudens de volgens de voorwaarden van artikel 3, 4. van richtlijn 2000/31 toegestane afwijkingen, op het gecoördineerde gebied waarborgen dat de verlener van een dienst van de elektronische handel niet wordt onderworpen aan strengere eisen dan die voorzien in het in de lidstaat van vestiging van die dienstverlener toepasselijk materieel recht.
|
DROIT JUDICIAIRE EUROPEEN ET INTERNATIONAL
Compétence et exécution - Règlement CE n° 44/2001 du 22 décembre 2000 - Compétence judiciaire, reconnaissance et exécution des décisions en matière civile et commerciale - Compétence - Article 5, 3. (fait dommageable)
1) L'article 5, 3. du règlement (CE) n° 44/2001 du Conseil du 22 décembre 2000 concernant la compétence judiciaire, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale, doit être interprété en ce sens que, en cas d'atteinte alléguée aux droits de la personnalité au moyen de contenus mis en ligne sur un site Internet, la personne qui s'estime lésée a la faculté de saisir d'une action en responsabilité, au titre de l'intégralité du dommage causé, soit les juridictions de l'Etat membre du lieu d'établissement de l'émetteur de ces contenus, soit les juridictions de l'Etat membre dans lequel se trouve le centre de ses intérêts. Cette personne peut également, en lieu et place d'une action en responsabilité au titre de l'intégralité du dommage causé, introduire son action devant les juridictions de chaque Etat membre sur le territoire duquel un contenu mis en ligne est accessible ou l'a été. Celles-ci sont compétentes pour connaître du seul dommage causé sur le territoire de l'Etat membre de la juridiction saisie.
2) L'article 3 de la directive 2000/31/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 juin 2000 relative à certains aspects juridiques des services de la société de l'information, et notamment du commerce électronique, dans le marché intérieur ('directive sur le commerce électronique'), doit être interprété en ce sens qu'il n'impose pas une transposition sous forme de règle spécifique de conflit de lois. Néanmoins, s'agissant du domaine coordonné, les Etats membres doivent assurer que, sous réserve des dérogations autorisées selon les conditions prévues à l'article 3, 4. de la directive 2000/31, le prestataire d'un service du commerce électronique n'est pas soumis à des exigences plus strictes que celles prévues par le droit matériel applicable dans l'Etat membre d'établissement de ce prestataire.
|
eDate Advertising GmbH / X
Olivier Martinez en Robert Martinez / MGN Limited
Zet.: V. Skouris (president), A. Tizzano, J.N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, U. Lõhmus en M. Safjan, rapporteur (kamerpresidenten), E. Levits, A. Ó Caoimh, L. Bay Larsen en T. von Danwitz (rechters) |
OM: P. Cruz Villalón (advocaat-generaal) |
Pl.: Mrs. H. Graupner, M. Dörre en A. Stopp en C. Bigot |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 maart 2011,
het navolgende
1. De verzoeken om een prejudiciële beslissing hebben betrekking op de uitlegging van artikel 5, 3. van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb. 2001, L. 12, p. 1; hierna: 'verordening'), en artikel 3, 1. en 2. van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt ('richtlijn inzake elektronische handel') (Pb.L. 178, p. 1; hierna: 'richtlijn').
2. Die verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, het ene tussen X en eDate Advertising GmbH (hierna: 'eDate Advertising') en het andere tussen Olivier en Robert Martinez en MGN Limited (hierna: 'MGN'), betreffende de civielrechtelijke aansprakelijkheid van die twee verweerders voor op Internet gepubliceerde informatie en foto's.
Toepasselijke bepalingen |
De verordening |
3. Punt 11 van de considerans van de verordening luidt:
“De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.”
4. Artikel 2, 1. van de verordening, dat staat in Hoofdstuk II ('Bevoegdheid') van deze laatste, Afdeling 1, getiteld 'Algemene bepalingen', bepaalt het volgende:
“Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”
5. Artikel 3, 1. van de verordening bepaalt:
“Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”
6. In Hoofdstuk II, Afdeling 2, getiteld 'Bijzondere bevoegdheid', bepaalt artikel 5, 3., het volgende:
“Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[...]
3. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.”
De richtlijn |
7. De 4de volzin van punt 22 van de considerans van de richtlijn luidt:
“Met het oog op een doeltreffende waarborging van het vrij dienstenverkeer en van de rechtszekerheid voor de dienstverleners en de afnemers van de diensten, moeten deze diensten bovendien in beginsel aan het rechtsstelsel van de lidstaat waar de dienstverlener gevestigd is, worden onderworpen.”
8. In punt 23 van de considerans van de richtlijn wordt het volgende verklaard:
“Deze richtlijn heeft niet ten doel aanvullende regels op het gebied van het internationaal privaatrecht voor wetsconflicten vast te stellen en laat de bevoegdheden van de rechterlijke instanties onverlet. Bepalingen van het aan de hand van het internationaal privaatrecht aangewezen toepasselijk recht mogen niet leiden tot een beperking van de vrijheid om diensten van de informatiemaatschappij aan te bieden zoals die zijn omschreven in deze richtlijn.”
9. Punt 25 van de considerans van de verordening preciseert:
“Nationale rechtbanken, met inbegrip van burgerlijke rechtbanken, die privaatrechtelijke geschillen behandelen, kunnen onder de in deze richtlijn gestelde voorwaarden maatregelen nemen om af te wijken van de vrijheid om diensten van de informatiemaatschappij aan te bieden.”
10. Overeenkomstig artikel 1, 1. van de richtlijn heeft deze tot doel “bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrij verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen”.
11. Artikel 1, 4. van de richtlijn luidt als volgt:
“Deze richtlijn bevat geen aanvullende regels op het gebied van het internationaal privaatrecht en laat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties onverlet.”
12. In artikel 2, sub h)-i) van de richtlijn is het volgende bepaald:
“Het gecoördineerde gebied omvat vereisten waaraan de dienstverlener moet voldoen met betrekking tot:
- het starten van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake kwalificatie, vergunning en aanmelding;
- het uitoefenen van een activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij, zoals vereisten inzake gedrag van de dienstverlener, vereisten inzake kwaliteit en inhoud van de dienst inclusief inzake reclame en contracten, of vereisten inzake aansprakelijkheid van de dienstverlener.”
13. Artikel 3, 1. en 2. van de richtlijn bepaalt het volgende:
“1. Iedere lidstaat zorgt ervoor dat de diensten van de informatiemaatschappij die worden verleend door een op zijn grondgebied gevestigde dienstverlener voldoen aan de in die lidstaat geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen.
2. De lidstaten mogen het vrij verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.”
14. Artikel 3, 4. van de richtlijn preciseert de voorwaarden waaronder de lidstaten maatregelen kunnen nemen om voor een bepaalde dienst van de informatiemaatschappij van lid 2 af te wijken.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen |
Zaak C-509/09 |
15. In 1993 zijn X, woonachtig in Duitsland, en zijn broer door een Duits gerecht tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld wegens de moord op een bekende acteur. In januari 2008 is hij voorwaardelijk vrijgelaten.
16. eDate Advertising, gevestigd in Oostenrijk, beheert het Internetportaal 'www.rainbow.at'. In de rubriek 'Info-News' heeft zij tot 18 juni 2007 op de pagina's met minder recent nieuws een bericht van 23 augustus 1999 voor raadpleging beschikbaar gehouden. Daarin werd onder vermelding van de naam van X en van zijn broer gezegd dat zij beiden bij het Bundesverfassungsgericht in Karlsruhe (Duitsland) beroep hadden ingesteld tegen hun veroordeling. Naast een korte beschrijving van de in 1990 begane feiten werd de advocaat van de veroordeelden geciteerd, volgens wie zij wilden bewijzen dat meerdere kroongetuigen à charge in het proces niet de waarheid hadden gesproken.
17. X heeft eDate Advertising opgevorderd de berichtgeving te staken en een verklaring af te geven waarin zij zich ertoe verbond de berichtgeving achterwege te laten. eDate Advertising heeft dat schrijven niet beantwoord, maar heeft op 18 juni 2007 de omstreden informatie van haar website verwijderd.
18. Met zijn beroep voor de Duitse gerechten vordert X van eDate Advertising dat zij de berichtgeving over hem in verband met de feiten met vermelding van zijn volledige naam staakt. eDate Advertising heeft hoofdzakelijk de internationale bevoegdheid van de Duitse gerechten bestreden. Aangezien het beroep in eerste en in tweede aanleg is toegewezen, heeft eDate Advertising voor het Bundesgerichtshof haar conclusies strekkende tot verwerping van het beroep gehandhaafd.
19. Het Bundesgerichtshof merkt op dat voor de beslechting van het geschil de vraag moet worden beantwoord of de lagere gerechten zich terecht internationaal bevoegd hebben verklaard overeenkomstig artikel 5, 3. van de verordening.
20. Indien de Duitse gerechten internationaal bevoegd zijn, rijst volgens het Bundesgerichtshof de vraag of Duits recht of Oostenrijks recht moet worden toegepast. Dat hangt volgens dat gerecht af van de uitlegging van artikel 3, 1. en 2. van de richtlijn.
21. Aan de ene kant zou het beginsel van het land van herkomst materieelrechtelijk een correctief kunnen zijn. Het resultaat ten gronde volgens het recht dat volgens de collisieregels van de forumstaat toepasselijk is zou in het concrete geval eventueel inhoudelijk worden gewijzigd en tot de minder strenge eisen van de staat van herkomst worden gereduceerd. Volgens die uitlegging zou het beginsel van het land van herkomst de nationale conflictregels van de forumstaat onberoerd laten en - zoals de in het EG-Verdrag verankerde fundamentele vrijheden - pas aan de orde komen in het kader van een concrete kosten-voordelenvergelijking op materieelrechtelijk vlak.
22. Aan de andere kant zou artikel 3 van de richtlijn een algemeen collisierechtelijk beginsel kunnen vestigen op grond waarvan met opzijzetting van de nationale conflictregels alleen het recht van het land van herkomst toepasselijk zou zijn.
23. Het Bundesgerichtshof geeft aan dat wanneer men het beginsel van het land van herkomst ziet als een hindernis voor de toepassing van het recht op materieel vlak, Duits internationaal privaatrecht van toepassing zou zijn, de bestreden beslissing zou moeten worden vernietigd en het beroep definitief zou moeten worden verworpen, daar verzoeker naar Duits recht geen vordering tot staking kan indienen. Indien men daarentegen het beginsel van het land van herkomst als een conflictregel zou beschouwen, zou de vordering tot staking van X naar Oostenrijks recht moeten worden beoordeeld.
24. In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1) Moeten de woorden 'plaats waar het schadebrengende feit zich kan voordoen' in artikel 5, 3. van [de verordening] in het geval van (dreigende) schendingen van persoonlijkheidsrechten door de inhoud van een website aldus worden uitgelegd,
dat de betrokkene tegen de beheerder van de website, ongeacht in welke lidstaat deze gevestigd is, ook een stakingsvordering kan instellen bij de gerechten van elke lidstaat waar die website kan worden opgeroepen,
of
is voor de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat waarin de beheerder van de website niet is gevestigd, vereist dat er tussen de gelaakte inhoud of de website en de forumstaat een bijzondere band bestaat (nationale aanknopingsfactor) die verder gaat dan de louter technische mogelijkheid om die website op te roepen?
2) Indien een dergelijke nationale aanknopingsfactor vereist is:
Welke criteria zijn ter zake bepalend?
Is het beslissend dat de website door de beheerder ervan doelbewust (ook) wordt gericht tot de Internetgebruikers in de forumstaat, of volstaat het dat de op de website raadpleegbare informatie een zodanige objectieve band heeft met die staat, dat het in de omstandigheden van het concrete geval, met name op grond van de inhoud van de website, in de forumstaat daadwerkelijk tot een conflict kan zijn gekomen of kan komen tussen de tegengestelde belangen - het belang van de verzoeker bij de eerbiediging van zijn persoonlijkheidsrecht en het belang van de beheerder bij de vormgeving van zijn website en de informatieverstrekking?
Is het voor de bepaling van de bijzondere nationale aanknopingsfactor van belang hoe vaak de website in de forumstaat is opgeroepen?
3) Indien voor de bevoegdheid geen bijzondere nationale aanknopingsfactor vereist is, of indien daarvoor volstaat dat de informatie in kwestie een zodanige objectieve band heeft met de forumstaat dat het in de omstandigheden van het concrete geval, met name op grond van de inhoud van de website, in de forumstaat daadwerkelijk tot een conflict kan zijn gekomen of kan komen tussen de tegengestelde belangen en het bestaan van een bijzondere nationale aanknopingsfactor niet vereist dat de betrokken website in de forumstaat een minimum aantal keren is opgeroepen:
Moet artikel 3, 1. en 2. van [de richtlijn] dan aldus worden uitgelegd,
dat aan die bepalingen een conflictenrechtelijke betekenis moet worden toegekend in die zin, dat zij ook in het burgerlijk recht de verplichting meebrengen om uitsluitend het recht van het land van herkomst toe te passen, met voorbijgaan van de nationale collisieregels,
of
zijn die bepalingen een correctief op materieelrechtelijk vlak, waardoor het materieelrechtelijke resultaat van het volgens de nationale collisieregels toepasselijk recht inhoudelijk wordt gewijzigd en gereduceerd tot de vereisten van het land van herkomst?
Indien artikel 3, 1. en 2. van [de richtlijn] een conflictenrechtelijk karakter heeft:
verplichten die bepalingen enkel tot de uitsluitende toepassing van het materieel recht van het land van herkomst of ook tot de toepassing van de aldaar geldende collisieregels, zodat terugverwijzing door het recht van het land van herkomst naar het recht van het land van bestemming mogelijk blijft?”
Zaak C-161/10 |
25. Voor het tribunal de grande instance de Paris klagen de Franse acteur Olivier Martinez en diens vader Robert Martinez over inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer en schending van het portretrecht van Olivier Martinez doordat op de Internetpagina 'www.sundaymirror.co.uk' een in het Engels gestelde tekst gedateerd 3 februari 2008 onder de kop - in de niet-betwiste Franse vertaling die in de procedure is overgelegd - “Kylie Minogue est de nouveau avec Olivier Martinez” (Kylie Minogue weer samen met Olivier Martinez) met de details van hun ontmoeting is verschenen.
26. Op basis van artikel 9 van de Franse Code civil, op grond waarvan “eenieder recht heeft op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer”, is het beroep gericht tegen de vennootschap naar Engels recht MGN, die de website van de Britse krant Sunday Mirror beheert. Die vennootschap beroept zich op onbevoegdheid van het tribunal de grande instance de Paris wegens onvoldoende verband tussen de litigieuze publicatie op Internet en de gestelde schade op Frans grondgebied, terwijl de verzoekers juist menen dat een dergelijk verband niet vereist is, maar hoe dan ook aanwezig is.
27. De verwijzende rechterlijke instantie zet uiteen dat een schadeveroorzakend feit dat op verspreiding via Internet berust slechts kan worden geacht zich te hebben voorgedaan op het grondgebied van een lidstaat, indien er een voldoende, substantieel of significant verband bestaat met dat grondgebied.
28. Volgens die rechterlijke instantie volgt het antwoord op de vraag of het gerecht van een lidstaat bevoegd is te oordelen over een inbreuk op de persoonlijkheidsrechten, die op Internet is gepleegd vanaf een website die wordt beheerd door een in een andere lidstaat woonachtige persoon en hoofdzakelijk bestemd is voor het publiek van die andere lidstaat, niet duidelijk uit de bewoordingen van de artikelen 2 en 5, 3. van de verordening.
29. In die omstandigheden heeft het tribunal de grande instance de Paris de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“Moeten de artikelen 2 en 5, 3. van [de verordening] aldus worden uitgelegd dat zij de rechter van een lidstaat de bevoegdheid verlenen tot kennisneming van een vordering wegens een schending van de persoonlijkheidsrechten, die kan zijn veroorzaakt door de plaatsing van informatie en/of foto's op een Internetsite waarvan de redactie in een andere lidstaat wordt gevoerd door een onderneming die in die lidstaat - of in een andere lidstaat, die in ieder geval niet dezelfde is als de eerstgenoemde - is gevestigd:
- onder de enkele voorwaarde dat deze Internetsite vanuit de eerstgenoemde staat kan worden geraadpleegd; of
- enkel wanneer er tussen het schadebrengende feit en het grondgebied van de eerstgenoemde staat een voldoende, wezenlijke of significante band bestaat, waarbij het in dit tweede geval de vraag is of die band kan resulteren uit:
- het aantal verbindingen met de litigieuze pagina vanuit de eerste lidstaat, absoluut gezien of in verhouding tot het totale aantal verbindingen met die pagina;
- de verblijfplaats of de nationaliteit van de persoon die schending van zijn persoonlijkheidsrechten stelt, of van de belanghebbenden in het algemeen;
- de taal waarin de litigieuze informatie is verspreid, of elke andere omstandigheid aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat de redacteur van de site zich specifiek wilde richten tot het publiek van de eerstgenoemde staat;
- de plaats waar de geschetste feiten zich hebben voorgedaan en/of de foto's zijn genomen die mogelijk online zijn geplaatst;
- andere criteria?”
30. Bij beschikking van 29 oktober 2010 heeft de president van het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 43 van het reglement voor de procesvoering besloten, de zaken C-509/09 en C-161/10 te voegen voor de mondelinge behandeling en het arrest.
Ontvankelijkheid |
31. De Italiaanse regering is van oordeel dat de in zaak C-509/09 gestelde vragen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij voor het hoofdgeding irrelevant zijn. De vordering tot staking is een spoedeisend gerechtelijk instrument, waarvoor het schadebrengende gedrag dus actueel moet zijn. Uit de voorstelling van de feiten in de onderhavige zaak blijkt echter dat de gedraging die bezwarend wordt geacht, op het moment van indiening van de vordering tot staking niet meer actueel was daar de beheerder van de website de litigieuze berichtgeving vóór het begin van de procedure reeds had verwijderd.
32. In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arrest van 17 februari 2011, C-52/09, TeliaSonera Sverige, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 15 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
33. Het Hof kan immers slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, meer in het bijzonder wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (zie arrest TeliaSonera Sverige, reeds aangehaald, punt 16).
34. In het hoofdgeding lijkt de vordering tot staking echter niet zonder voorwerp te zijn geraakt doordat de beheerder van de site de litigieuze berichtgeving vóór het begin van de procedure had verwijderd. Zoals in punt 18 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is de vordering tot staking in eerste en in tweede aanleg immers toegewezen.
35. Hoe dan ook heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 5, 3. van de richtlijn gelet op de bewoordingen ervan niet vereist dat de toebrenging van schade actueel is (zie in die zin arrest van 1 oktober 2002, C-167/00, Henkel, Jurispr., p. I-8111, punten 48 e.v.). Bijgevolg valt een vordering die ertoe strekt te voorkomen dat een als onrechtmatig beschouwde gedraging zich herhaalt, onder genoemde bepaling.
36. In die omstandigheden moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden geacht.
Beantwoording van de prejudiciële vragen |
Uitlegging van artikel 5, 3. van de verordening |
37. Met de eerste twee vragen in zaak C-509/09 en de enige vraag in zaak C-161/10, die samen moeten worden onderzocht, wensen de verwijzende rechterlijke instanties in hoofdzaak te vernemen hoe de uitdrukking “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, 3. van de verordening moet worden uitgelegd in geval van een beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten door op Internet geplaatste content.
38. Ter beantwoording van deze vragen zij er enerzijds aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van de verordening autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van deze laatste (zie onder meer arrest van 16 juli 2009, C-189/08, Zuid-Chemie, Jurispr., p. I-6917, punt 17 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
39. Anderzijds geldt, voor zover de verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb. 1972, L. 299, p. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: 'executieverdrag'), de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de in dit verdrag neergelegde bepalingen ook voor die van de verordening, wanneer de bepalingen van deze communautaire instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (zie arrest Zuid-Chemie, reeds aangehaald, punt 18).
40. Het is vaste rechtspraak dat de bijzondere bevoegdheidsregel die artikel 5, 3. van de verordening bevat in afwijking van het beginsel dat de gerechten van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, berust op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering en de rechterlijke instanties van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (zie arrest Zuid-Chemie, reeds aangehaald, punt 24 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
41. Ook zij in herinnering gebracht dat de term “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” zowel doelt op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis als op de plaats waar de schade is ingetreden. Deze beide plaatsen kunnen van betekenis zijn als aanknopingspunt voor de rechterlijke bevoegdheid, daar zij, afhankelijk van de omstandigheden, beide een bijzonder nuttig uitgangspunt kunnen vormen voor de bewijslevering en de procesvoering (arrest van 7 maart 1995, C-68/93, Shevill e.a., Jurispr., p. I-415, punten 20 en 21).
42. Aangaande de toepassing van die twee aanknopingscriteria op vorderingen ter vergoeding van immateriële schade die beweerdelijk is veroorzaakt door een lasterlijke publicatie, heeft het Hof geoordeeld dat in geval van belediging door middel van een in verschillende verdragssluitende staten verspreid artikel in de pers, het slachtoffer tegen de uitgever een schadevordering kan indienen, ofwel voor de gerechten van de verdragssluitende staat waar de uitgever van de beledigende publicatie gevestigd is, die bevoegd zijn de vordering betreffende de volledige schade als gevolg van de belediging toe te wijzen, ofwel voor de gerechten van elke verdragssluitende staat waar de publicatie is verspreid en waar het slachtoffer stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, welke gerechten enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de vorderingen betreffende schade die in de staat van het geadieerde gerecht is veroorzaakt (arrest Shevill e.a., reeds aangehaald, punt 33).
43. Op dat punt heeft het Hof voorts gepreciseerd dat het weliswaar nadelen meebrengt, de bevoegdheid van de gerechten van de staat waar de publicatie is verspreid te beperken tot de schade die is veroorzaakt in de forumstaat, maar dat de verzoeker altijd de mogelijkheid heeft om zijn vordering in haar geheel voor het gerecht van ofwel de woonplaats van de verweerder, ofwel de plaats van vestiging van de uitgever van de beledigende publicatie te brengen (arrest Shevill e.a., reeds aangehaald, punt 32).
44. Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie uiteen heeft gezet, kunnen deze overwegingen eveneens toepassing vinden op andere communicatiemiddelen en zich uitstrekken tot een veelvoud van schendingen van de persoonlijkheidsrechten die in de verschillende rechtsordes bekend zijn, zoals de schendingen waarop verzoekers in de hoofdgedingen zich beroepen.
45. Zoals echter zowel de verwijzende rechterlijke instanties als de meeste partijen en belanghebbenden die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend betogen, onderscheidt de publicatie van een content op een website zich van de tot een bepaald gebied beperkte verspreiding van een medium als een drukwerk, doordat de content in beginsel overal tegelijk beschikbaar moet zijn. Een content kan door een onbepaald aantal Internetgebruikers overal ter wereld onmiddellijk worden ingezien, ongeacht of de uitgever de bedoeling had dat hij buiten zijn lidstaat van vestiging beschikbaar zou zijn en zonder dat hij daar invloed op zou hebben.
46. Internet beperkt dus het nut van het verspreidingscriterium, daar de reikwijdte van de verspreiding van content via Internet in beginsel wereldwijd is. Bovendien is het technisch niet altijd mogelijk om die verspreiding met zekerheid en betrouwbaar voor een bepaalde lidstaat in cijfers uit te drukken, en dus evenmin om de uitsluitend in die lidstaat berokkende schade te evalueren.
47. De moeilijkheden om het uit het reeds aangehaalde arrest Shevill e.a. voortvloeiende criterium van het intreden van de schade over te dragen op de context van internet, contrasteren, zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie opmerkt, met de ernst van de schending die de houder van een persoonlijkheidsrecht kan ondervinden wanneer hij constateert dat een content die dat recht schendt wereldwijd beschikbaar is.
48. De in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte aanknopingscriteria moeten dan ook worden aangepast in die zin dat het slachtoffer van de schending van een persoonlijkheidsrecht via Internet zich, afhankelijk van de plaats waar de in de Europese Unie door die schending berokkende schade intreedt, voor de volledige schade tot een gerecht kan wenden. Aangezien de gevolgen van een op Internet geplaatste content voor de persoonlijkheidsrechten van een persoon het best kunnen worden beoordeeld door het gerecht van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft, beantwoordt het aan het in punt 40 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel van een goede rechtsbedeling, aan dat gerecht bevoegdheid toe te kennen.
49. De plaats waar een persoon het centrum van zijn belangen heeft is meestal zijn gewone verblijfplaats. Een persoon kan het centrum van zijn belangen echter ook hebben in een andere lidstaat waar hij niet gewoonlijk verblijft, voor zover uit andere aanwijzingen, zoals de uitoefening van een beroepsactiviteit, kan blijken dat hij een bijzonder nauwe band met die staat heeft.
50. De bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar het beweerde slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft strookt met het doel dat de bevoegdheidsregels voorzienbaar moeten zijn (zie arrest van 12 mei 2011, C-144/10, BVG, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33), ook vanuit het oogpunt van de verweerder, aangezien de uitgever van een inbreuk makende content op het moment waarop hij deze op Internet plaatst de centra van de belangen van de bij de content betrokken personen kan kennen. Derhalve moet worden geoordeeld dat met het criterium van het centrum van de belangen niet alleen de verzoeker gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, maar ook de verweerder redelijkerwijze kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie arrest van 23 april 2009, C-533/07, Falco Privatstiftung en Rabitsch, Jurispr., p. I-3327, punt 22 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
51. Voor het overige verleent het uit het reeds aangehaalde arrest Shevill e.a. voortvloeiende criterium van het intreden van de schade - in de plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade - bevoegdheid aan de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op Internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennisnemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht.
52. Bijgevolg moet op de eerste twee vragen in zaak C-509/09 en de enige vraag in zaak C-161/10 worden geantwoord dat artikel 5, 3. van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat in geval van een beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten door op Internet geplaatste content, de persoon die zich gelaedeerd acht een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan indienen, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van die content gevestigd is, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. In plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan die persoon ook een vordering indienen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op Internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennisnemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht.
Uitlegging van artikel 3 van richtlijn 2000/31 |
53. Met zijn derde vraag in zaak C-509/09 wenst het Bundesgerichtshof te vernemen of de bepalingen van artikel 3, 1. en 2. van de richtlijn conflictregels zijn in die zin dat zij mede op het gebied van het civiel recht voorschrijven dat voor de diensten van de informatiemaatschappij uitsluitend het in de lidstaat van herkomst geldend recht wordt toegepast, met opzijzetting van de nationale conflictregels, of dat zij een correctief op het volgens de nationale conflictregels toepasselijk verklaard recht vormen om dit inhoudelijk overeenkomstig de eisen van het land van herkomst te wijzigen.
54. Voor de uitlegging van die bepalingen moet niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie arresten van 19 september 2000, C-156/98, Duitsland / Commissie, Jurispr., p. I-6857, punt 50; 7 december 2006, C-306/05, SGAE, Jurispr., p. I-11519, punt 34 en 7 oktober 2010, C-162/09, Lassal, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 49).
55. Het dispositief van een handeling van de Unie is onlosmakelijk verbonden met de motivering ervan en moet, indien nodig, worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot de vaststelling ervan hebben geleid (arrest van 29 april 2004, C-298/00 P, Italië / Commissie, Jurispr., p. I-4087, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak en arrest Lassal, reeds aangehaald, punt 50).
56. De richtlijn, die is vastgesteld op basis van de artikelen 47, 2., 55 en 95 EG-Verdrag, heeft volgens artikel 1, 1. tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrij verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen. Punt 5 van de considerans vermeldt als juridische belemmeringen die op dat gebied aan de goede werking van de interne markt in de weg staan verschillen in de wetgeving en de rechtsonzekerheid ten aanzien van de op deze diensten van toepassing zijnde nationale regelingen.
57. Voor de meeste aspecten van de elektronische handel strekt de richtlijn niet tot harmonisatie van de materiële regels, maar definieert zij een 'gecoördineerd gebied' in het kader waarvan het mechanisme van artikel 3, aldus punt 22 van de considerans van de richtlijn, het mogelijk moet maken de diensten van de informatiemaatschappij in beginsel aan het rechtsstelsel van de lidstaat waar de dienstverlener gevestigd is te onderwerpen.
58. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het rechtsstelsel van de lidstaat waar de dienstverlener gevestigd is mede het domein van het civiel recht omvat, hetgeen onder meer blijkt uit punt 25 van de considerans van de richtlijn en uit het feit dat de bijlage bij deze laatste de civielrechtelijke rechten en verplichtingen opsomt waarop het mechanisme van artikel 3 niet van toepassing is. Voorts is de toepasselijkheid van dit laatste op de aansprakelijkheid van de dienstverleners uitdrukkelijk neergelegd in artikel 2, sub h)-i), 2de streepje van de richtlijn.
59. Lezing van artikel 3, 1. en 2. van de richtlijn tegen de achtergrond van bovengenoemde bepalingen en doelstellingen toont aan dat het mechanisme van de richtlijn verlangt dat, ook op het gebied van het civiel recht, de in het land van vestiging van de dienstverlener geldende materieelrechtelijke vereisten in acht worden genomen. Bij gebreke van dwingende harmonisatiebepalingen op het niveau van de Unie kan alleen erkenning van de dwingende kracht van het nationale stelsel waaraan de wetgever de dienstverrichters en hun diensten heeft besloten te onderwerpen, de volle werking van het vrij verrichten van die diensten waarborgen. Artikel 3, 4. van de richtlijn biedt steun aan deze zienswijze doordat het de voorwaarden opsomt waaronder de lidstaten kunnen afwijken van lid 2. van dat artikel, welke opsomming uitputtend moet worden geacht.
60. Bij de uitlegging van artikel 3 van de richtlijn moet mede rekening worden gehouden met artikel 1, 4. van deze laatste, bepalende dat deze geen aanvullende regels bevat op het gebied van het internationale privaatrecht voor wetsconflicten.
61. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een uitlegging van de interne marktregel van artikel 3, 1. van de richtlijn in die zin dat hij tot toepassing van het in de lidstaat van vestiging geldend materieel recht leidt, niet zijn kwalificatie als regel van internationaal privaatrecht bepaalt. Bedoeld lid legt hoofdzakelijk de verplichting op de lidstaten, erop toe te zien dat de diensten van de informatiemaatschappij die door een op hun grondgebied gevestigde dienstverlener worden verricht, voldoen aan de in die lidstaten geldende nationale bepalingen die binnen het gecoördineerde gebied vallen. De oplegging van die verplichting vertoont niet de kenmerken van een conflictregel die een oplossing moet bieden voor een specifiek conflict tussen meerdere rechtsstelsels die voor toepassing in aanmerking komen.
62. Ingevolge artikel 3, 2. van de richtlijn mogen de lidstaten het vrij verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied, beperken. Daarentegen volgt uit artikel 1, 4. van de richtlijn juncto punt 23 van de considerans van deze laatste dat de lidstaten in beginsel krachtens hun internationaal privaatrecht de toepasselijke materiële regels mogen aanwijzen voor zover daaruit geen beperking van het vrij verkeer van diensten van de elektronische handel voortvloeit.
63. Bijgevolg verlangt artikel 3, 2. van de richtlijn geen omzetting in de vorm van een specifieke conflictregel.
64. De bepalingen van artikel 3, 1. en 2. van de richtlijn moeten echter aldus worden uitgelegd dat de door de wetgever van de Unie beoogde coördinatie inderdaad het vrij verkeer van diensten van de informatiemaatschappij tussen de lidstaten kan verzekeren.
65. Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat dwingende bepalingen van een richtlijn die noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van de doelstellingen van de interne markt, ondanks een afwijkende keuze van het toepasselijk recht toepassing moeten kunnen vinden (zie in die zin arresten van 9 november 2000, C-381/98, Ingmar, Jurispr., p. I-9305, punt 25 en 23 maart 2006, C-465/04, Honyvem Informazioni Commerciali, Jurispr., p. I-2879, punt 23).
66. Aangaande het mechanisme van artikel 3 van de richtlijn moet worden geconstateerd dat onderwerping van de diensten van de elektronische handel aan het rechtsstelsel van de lidstaat waar de verleners van die diensten gevestigd zijn krachtens voormeld artikel 3, 1., het niet mogelijk zou maken het vrije verkeer van die diensten volledig te waarborgen indien de dienstverleners uiteindelijk in de lidstaat van ontvangst strengere eisen in acht moesten nemen dan de eisen waaraan zij in hun lidstaat van vestiging onderworpen zijn.
67. Hieruit volgt dat artikel 3 van de richtlijn er zich, behoudens de volgens de voorwaarden van voormeld artikel 3, 4., toegestane afwijkingen, tegen verzet dat de verlener van een dienst van de elektronische handel wordt onderworpen aan strengere eisen dan die voorzien in het in de lidstaat van vestiging van die dienstverlener geldend materieel recht.
68. Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag in zaak C-509/09 worden geantwoord dat artikel 3 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het geen omzetting in de vorm van een specifieke conflictregel verlangt. De lidstaten moeten echter, behoudens de volgens de voorwaarden van artikel 3, 4. van de richtlijn toegestane afwijkingen, op het gecoördineerde gebied waarborgen dat de verlener van een dienst van de elektronische handel niet wordt onderworpen aan strengere eisen dan die voorzien in het in de lidstaat van vestiging van die dienstverlener toepasselijk materieel recht.
Kosten |
69. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (grote kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 5, 3. van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een beweerde schending van de persoonlijkheidsrechten door op Internet geplaatste content, de persoon die zich gelaedeerd acht een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan indienen, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van die content gevestigd is, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. In plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan die persoon ook een vordering indienen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan een op Internet geplaatste content toegankelijk is of is geweest. Deze gerechten kunnen enkel kennisnemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht.
2) Artikel 3 van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt ('richtlijn inzake elektronische handel'), moet aldus worden uitgelegd dat het geen omzetting in de vorm van een specifieke conflictregel verlangt. De lidstaten moeten echter, behoudens de volgens de voorwaarden van artikel 3, 4. van richtlijn 2000/31 toegestane afwijkingen, op het gecoördineerde gebied waarborgen dat de verlener van een dienst van de elektronische handel niet wordt onderworpen aan strengere eisen dan die voorzien in het in de lidstaat van vestiging van die dienstverlener toepasselijk materieel recht.