Article

Actualité : Grondwettelijk Hof, 13/12/2012, R.D.C.-T.B.H., 2013/3, p. 204-205

Grondwettelijk Hof 13 december 2012

Zaak: 151/2012
CONTINUÏTEIT VAN ONDERNEMINGEN
Gerechtelijke reorganisatie - Algemene bepalingen - Gevolgen van de beslissing tot reorganisatie - Boedelschuld


CONTINUITÉ DES ENTREPRISES Réorganisation judiciaire - Dispositions générales - Conséquences de la décision de réorganisation - Amende

Artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, zoals gewijzigd bij artikel 194 van de programmawet van 22 december 2008, bepaalt dat elke som die aan een persoon moet worden teruggegeven of betaald, hetzij in het kader van de toepassing van de belastingwetten die onder de bevoegdheid van de Federale Overheidsdienst Financiën vallen of waarvan de inning en invordering door die Federale Overheidsdienst worden verzekerd, hetzij krachtens de bepalingen van het burgerlijk recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling, naar keuze en zonder formaliteit door de bevoegde ambtenaar kan worden aangewend ter betaling van de door deze persoon verschuldigde bedragen bij toepassing van bedoelde belastingwetten of ter voldoening van de fiscale of niet-fiscale schuldvorderingen waarvan de inning en invordering, door of krachtens een bepaling met kracht van wet, door de Federale Overheidsdienst Financiën worden verzekerd. Die aanwending wordt beperkt tot het niet-betwiste gedeelte van de schuldvorderingen op deze persoon. Wat opvalt, is dat deze regeling van toepassing blijft in geval van beslag, overdracht, samenloop of een insolvabiliteitsprocedure.

Aan het Grondwettelijk Hof werd de vraag voorgelegd of deze regeling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit een verrichting van vóór het faillissement, de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit de handelsverrichtingen die door de curator zijn voortgezet na de faillietverklaring en de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit de uitoefening van een nieuwe handelsactiviteit na de faillietverklaring, op dezelfde wijze behandelt, terwijl zij in verschillende situaties zijn geplaatst. Aanleiding tot deze prejudiciële vraag was de aanwending van een belastingkrediet (terugbetaling van BTW, 'opgebouwd' na het faillissement en voor de sluiting van het faillissement, en in verband met een nieuwe activiteit van de gefailleerde) ter aanzuivering van schulden inzake inkomstenbelastingen.

Eerder had het Grondwettelijk Hof reeds een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vastgesteld, in zoverre dat artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004 in het geval van een faillissement de compensatie toelaat tussen een fiscale schuld voorafgaand aan de faillietverklaring en een fiscale schuldvordering die is ontstaan uit de bekendmakingen die aan de curator van een faillissement worden opgelegd bij de artikelen 38 en 40 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (GwH 19 maart 2009, nr. 55/2009).

Met betrekking tot voorliggend geval, waarbij de te verreken schuldvordering voortvloeit uit een nieuwe activiteit van de gefailleerde, stelt het Grondwettelijk Hof echter geen soortgelijke schending vast, met verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie, overeenkomstig dewelke schuldvorderingen die voortvloeien uit de nieuwe activiteit van de gefailleerde vóór de sluiting van het faillissement, deel uitmaken van de boedel, op dezelfde wijze als die welke vóór het faillissement zijn ontstaan (Cass. 26 oktober 1987, Arr.Cass. 1987, nr. 115).