Article

Actualité : Hof van Justitie van de Europese Unie, 18/10/2012, R.D.C.-T.B.H., 2013/1, p. 50

Hof van Justitie van de Europese Unie 18 oktober 2012

Zaak: C-428/11
MARTKPRAKTIJKEN
Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten - Misleidende handelspraktijken


PRATIQUES DU MARCHE
Pratiques commerciales déloyales à l'égard des consommateurs - Pratiques commerciales trompeuses


De feiten die tot het arrest van 18 oktober 2012 van het Hof van Justitie aanleiding hebben gegeven kunnen als volgt worden samengevat: de eisende partij bood promoties aan consumenten aan. Deze bestonden onder meer uit individueel geadresseerde brieven, kraskaarten en andere reclamebijvoegsels die in kranten en tijdschriften waren opgenomen. Hierin werd de consument medegedeeld dat hij recht had op een prijs uit een reeks nader gespecificeerde prijzen, die zowel een hoge als een zeer geringe waarde hadden. Om te weten te komen welke prijs de consument gewonnen had en om zijn prijsnummer te verkrijgen, had hij de volgende keuzes: ofwel belde hij een zeer duur telefoonnummer, ofwel ontving hij voor eigen rekening een sms-dienst, ofwel koos hij ervoor om de informatie per post te ontvangen. Deze laatste optie was minder prominent weergegeven dan het bellen van het dure telefoonnummer. Hierdoor werden consumenten aangezet gebruik te maken van een duurdere optie dan de postverzending. Met betrekking tot het telefoongesprek werd de consument evenwel niet geïnformeerd dat (1) de minimumtijd voor het verkrijgen van de nodige informatie om de meest gebruikelijke prijs op te eisen, slechts enkele seconden korter was dan de maximale gesprektijd; dat (2) een deel aan kosten per minuut naar de onderneming ging die reclame voerde; dat (3) in sommige gevallen de consument extra kosten moest betalen voor onder meer verzending en verzekering, waarvan een deel werd gebruikt door de onderneming die reclame voerde, ter financiering van de kosten voor de aankoop van het op te eisen artikel en dat (4) ruim 99% van degenen die een prijs opeisten, recht had op een prijs van zeer geringe waarde wat tot gevolg had dat deze reeds geheel of grotendeels betaald was met de telefoon- of sms-kosten en/of de kosten van verzending en verzekering.

Gelet op deze feiten werden een aantal prejudiciële vragen aan het Hof gesteld die allen gericht waren op de uitlegging van punt 31 van bijlage I bij de richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken.

Dit artikel verbiedt meer bepaald volgende handelspraktijk: “De bedrieglijke indruk wekken dat de consument al een prijs heeft gewonnen of zal winnen dan wel door een bepaalde handeling te verrichten een prijs zal winnen of een ander soortgelijk voordeel zal behalen, als er in feite:

- geen sprake is van een prijs of een ander soortgelijk voordeel; dan wel

- als het ondernemen van stappen om in aanmerking te kunnen komen voor de prijs of voor een ander soortgelijk voordeel afhankelijk is van de betaling van een bedrag door de consument of indien daaraan voor hem kosten zijn verbonden.”

Meer specifiek betrof het de omvang van het begrip 'bedrieglijke indruk' en of de bepaling handelaars verbood om consumenten kosten te laten maken wanneer men aan hen had medegedeeld dat zij een prijs hadden gewonnen.

Het Hof stelt dat dit artikel een verbod stelt op agressieve praktijken en dat dit verbod absoluut is. Handelaars mogen met andere woorden niet de bedrieglijke indruk wekken dat consumenten al een prijs hebben gewonnen wanneer zij, om meer informatie hieromtrent te weten te komen, kosten dienen te maken. Het maakt hierbij niet uit dat deze kosten minimaal zijn (bv. kosten van een postzegel) ten opzichte van de waarde van de prijs.

Het is ook niet van belang dat er een aantal opties worden aangeboden aan de consument om de prijs te verkrijgen waarbij één van deze opties gratis is. De consument kan bij dit laatste immers psychologisch beïnvloed worden te kiezen voor de snelste manier hoewel deze in feite de meeste kostelijke is.

Tot slot merkt het Hof op dat de handelaar de consument duidelijke en passende informatie dient te verstrekken wanneer hij deze in staat wil stellen, vast te stellen welke prijs hij heeft gewonnen en de aard ervan te beoordelen. Het is aan de nationale rechterlijke instanties om de aan de consument verstrekte informatie te beoordelen tegen de achtergrond van de punten 18 en 19 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en van artikel 5, 2., sub b) van deze richtlijn, dat wil zeggen rekening houdend met de vraag of deze informatie duidelijk is en begrijpelijk is voor het publiek waarop de toegepaste praktijk is gericht.