Article

Grondwettelijk Hof, 18/05/2011, R.D.C.-T.B.H., 2012/9, p. 875-881

Grondwettelijk Hof 18 mei 2011

FAILLISSEMENT
Vereffening - Bevrijding van de persoonlijke zekerheidsteller
Artikel 80, 6de lid Faill.W. schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in de mate dat het voorziet dat schuldeisers vervroegd uitspraak kunnen vragen over de eventuele bevrijding van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde. De voorwaarde dat deze mogelijkheid afhankelijk is van het feit of de persoonlijke zekerheidstellers een verzoek tot bevrijding hebben ingediend bij toepassing van artikelen 72bis en 72ter Faill.W. is redelijk verantwoord. Het nadeel van de schuldeisers bestaat erin dat zij niet op eigen initiatief de vervroegde bevrijding kunnen vragen, maar zij zullen hoe dan ook uitsluitsel krijgen over de (gehele of gedeeltelijke) bevrijding van de personen die zich tegenover hen kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld op het ogenblik dat het faillissement wordt afgesloten.
FAILLITE
Liquidation - Décharge de la sûreté personnelle
L'article 80, 6ème alinéa de la loi du 8 août 1997 sur les faillites ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution dans la mesure où cet article prévoit que les créanciers peuvent demander d'anticiper la décision concernant l'éventuelle libération des personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont portées caution personnelle du failli. La condition que cette possibilité dépend du fait que les cautions en question ont introduit une demande de libération par application des articles 72bis et 72ter de la loi sur les faillites est raisonnable. Le désavantage pour les créanciers est qu'ils ne peuvent d'initiative demander la libération anticipée, mais ils sauront, quoi qu'il en soit, au moment de la clôture de la faillite, si les personnes qui se sont portées caution personnelle à titre gratuit vis-à-vis d'eux sont libérées (totalement ou partiellement).

NV ING België / A.T. en G.H.

Zet.: M. Bossuyt en R. Henneuse (voorzitters), E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul (rechters)
Pl.: Mrs. E. Van Camp, D. Rochtus en K. Decock loco S. Ronse
Zaak: nr. 77/2011

In zake: de prejudiciële vraag betreffende artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door het hof van beroep te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof wijst na beraad het volgende arrest:

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij arrest van 27 mei 2010 in zake de NV 'ING België' tegen A.T. en G.H., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 juni 2010, heeft het hof van beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Schendt het artikel 80, 6de lid Faill.W., dat voorziet dat schuldeisers vervroegd uitspraak kunnen vragen over de eventuele bevrijding van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vaststellend dat er discriminatie bestaat tussen:

1) de bedoelde zekerstellers die een verzoek tot bevrijding hebben ingediend bij toepassing van artikel 72bis en artikel 72ter Faill.W. en tegenover dewelke de schuldeiser vermag de in artikel 80, 6de lid Faill.W., bedoelde vervroegde procedure tot eventuele bevrijding te voeren, derwijze de schorsing, voorzien door artikel 24bis Faill.W., van de middelen van tenuitvoerlegging, ten laste van de natuurlijke personen die zich persoonlijk zeker stelden voor de gefailleerde gebeurlijk wordt opgeheven;

2) bij interpretatie van het artikel 80, 6de lid Faill.W., volgens dewelke tegen de persoonlijke zekerstellers die het verzoek tot bevrijding bij toepassing van artikel 72bis en artikel 72ter niet hebben ingediend de procedure tot vervroegde uitspraak over de eventuele bevrijding vooralsnog niet kan gevoerd worden, bij gebrek aan ingediend verzoek tot bevrijding, derwijze deze zekerstellers verder kunnen genieten van de opschorting van de middelen van tenuitvoerlegging, voorzien door artikel 24bis Faill.W., in acht genomen dat deze zekerstellers vooralsnog de mogelijkheid hebben tot indiening van het verzoek tot bevrijding waar de wet geen termijn voor indiening voorziet.

En waarbij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet worden geschonden bij interpretatie van artikel 80, 6de lid Faill.W. volgens dewelke de vervroegde uitspraak over de eventuele bevrijding van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde door de schuldeiser kan gevraagd worden wanneer de bedoelde zekerstellers het verzoek tot bevrijding bij toepassing van artikel 72bis en artikel 72ter Faill.W. nog niet hebben ingediend derwijze ze eventueel niet meer kunnen genieten van de opschorting van de middelen van tenuitvoerlegging voorzien door artikel 24bis Faill.W.”.

Memories zijn ingediend door:

- de NV 'ING België', met zetel te 1000 Brussel, Marnixlaan 24;

- A.T. en G.H., die woonplaats kiezen te H., (…);

- de ministerraad.

De ministerraad heeft ook een memorie van antwoord ingediend.

Op de openbare terechtzitting van 22 december 2010:

- zijn verschenen:

° Mr. E. Van Camp en Mr. D. Rochtus, advocaten bij de balie te Antwerpen, voor de NV 'ING België';

° Mr. K. Decock loco Mr. S. Ronse, advocaten bij de balie te Kortrijk, voor de ministerraad;

- hebben de rechters-verslaggevers T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul verslag uitgebracht;

- zijn de voornoemde advocaten gehoord;

- is de zaak in beraad genomen.

De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil

A.T. en G.H. hebben zich bij de NV 'ING België' borg gesteld voor de terugbetaling van een krediet dat de bank aan de BVBA 'Primoconstruct' heeft verleend. Nu die BVBA dat krediet niet heeft terugbetaald en bij vonnis van 7 juni 2007 failliet is verklaard, heeft de NV 'ING België' de rechtbank van koophandel te Hasselt verzocht om uitspraak te doen over de vraag of A.T. en G.H. op grond van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (hierna: faillissementswet), kunnen worden bevrijd als natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde.

De rechtbank van koophandel heeft bij vonnis van 13 maart 2008 geoordeeld dat geen uitspraak kon worden gedaan over het verzoek van de NV 'ING België', omdat A.T. en G.H. nog geen verklaring hadden afgelegd in de zin van artikel 72ter van de faillissementswet en derhalve niet konden worden opgeroepen om te worden gehoord.

Tegen die beslissing heeft de NV 'ING België' hoger beroep ingesteld bij het hof van beroep te Antwerpen. Zij is van mening dat zowel de schuldeisers als de personen die een verklaring bedoeld in artikel 72ter van de faillissementswet hebben neergelegd, overeenkomstig artikel 80, 6de lid van die wet de rechtbank kunnen verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding van de borgen, vanaf zes maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring.

Bij zijn tussenarrest van 17 september 2009 heeft het hof van beroep te Antwerpen geoordeeld dat aan het verzoek van de schuldeiser om overeenkomstig artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 uitspraak te doen over de bevrijding geen gevolg kan worden gegeven zolang de persoon die zich zeker stelde geen verzoek heeft gedaan om te worden bevrijd door middel van een verklaring. Tevens oordeelde het hof van beroep dat de schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging tegen de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de schulden van de gefailleerde krachtens artikel 24bis van de faillissementswet ingaat vanaf het faillissement en niet vanaf een eventueel verzoek tot bevrijding.

Voorts deed het hof van beroep opmerken dat er aldus een verschil in behandeling ontstaat tussen de schuldeisers wier schuldvordering is gewaarborgd door een persoonlijke zekerheidstelling van een natuurlijke persoon, al naargelang die persoon al dan niet een verzoek tot bevrijding heeft gedaan. Het Hof heeft daarop de debatten heropend om de partijen de mogelijkheid te geven een standpunt in te nemen over de vraag of zulks een discriminatie inhoudt en of daarover in voorkomend geval een prejudiciële vraag moet worden gesteld.

Het hof van beroep is vervolgens ingegaan op het verzoek van de NV 'ING België' om de hiervoor geciteerde prejudiciële vraag te stellen.

III. In rechte
- A -

A.1.1. De ministerraad is van oordeel dat het verwijzende rechtscollege aan de in het geding zijnde bepaling een verkeerde interpretatie geeft.

A.1.2. Volgens de ministerraad blijkt uit de tekst zelf van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet dat zowel de schuldeisers die een persoonlijke zekerheidstelling genieten als de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, de rechtbank kunnen verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld.

A.1.3. De ministerraad betoogt dat zulks ook blijkt uit de ratio legis van de wet van 20 juli 2005. De faillissementswet is door die wet gewijzigd om gevolg te geven aan het arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 van het Hof. De wetgever heeft de rechtbank van koophandel toen een beoordelingsbevoegdheid gegeven ten aanzien van de verschoonbaarheid van de borgen.

Met de invoering van een artikel 24bis in de faillissementswet heeft de wetgever de 'wedloop naar de borgen' willen vermijden door te bepalen dat de middelen van tenuitvoerlegging tegen die personen worden opgeschort vanaf het faillissementsvonnis. Met de invoering van artikel 80 in de faillissementswet heeft de wetgever in de eerste plaats de gefailleerde en de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld, willen beschermen. Hij heeft in het 5de lid van dat artikel voorzien in een mogelijkheid om vervroegd uitspraak te verkrijgen over de verschoonbaarheid van de gefailleerde.

Naar analogie daarmee werd voor de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld, een soortgelijke regeling opgenomen in het 6de lid van dat artikel. Daarbij heeft de wetgever niet enkel oog gehad voor de belangen van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld, maar ook voor de belangen van de schuldeisers. In artikel 80, 6de lid van de faillissementswet is uitdrukkelijk bepaald dat ook de schuldeisers binnen zes maanden na het vonnis van faillietverklaring de rechtbank kunnen verzoeken om vervroegd uitspraak te doen over de bevrijding van de borg.

De ministerraad refereert aan het arrest nr. 179/2006 van 29 november 2006 van het Hof. Hij leidt daaruit af dat de schuldeisers die een persoonlijke zekerheid genieten, op grond van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet, de rechtbank kunnen verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding van de kosteloze borg, ongeacht of de schuldenaar die zich persoonlijk zeker heeft gesteld om de bevrijding heeft gevraagd.

Aannemen dat slechts om een uitspraak over de bevrijding kan worden verzocht nadat de persoon die zich zeker heeft gesteld hierom heeft gevraagd, komt volgens de ministerraad derhalve neer op het miskennen van de ratio legis van de in het geding zijnde bepaling. Die bepaling strekt ertoe de schuldeiser die over een persoonlijke zekerheid beschikt te beschermen door hem de mogelijkheid te geven een uitspraak uit te lokken over de bevrijding, zodat de opschorting van de middelen van tenuitvoerlegging kan worden beëindigd.

A.1.4. De ministerraad besluit dat de interpretatie die het verwijzende rechtscollege aan de in het geding zijnde bepaling heeft gegeven, moet worden afgewezen. Aangezien de prejudiciële vraag berust op een verkeerde interpretatie, behoeft zij geen antwoord.

Minstens moet volgens de ministerraad ten gronde worden vastgesteld dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet worden geschonden bij een juiste interpretatie van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet. In die interpretatie is het recht van de schuldeisers om een vervroegde uitspraak te krijgen over de bevrijding niet afhankelijk van het tijdstip waarop de natuurlijke personen die zich zeker hebben gesteld een verzoek tot bevrijding indienen. Dan is er geen verschil in behandeling en schendt artikel 80, 6de lid van de faillissementswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

A.2. De NV 'ING België' verwijst naar de memorie van de ministerraad.

Ook zij is van oordeel dat artikel 80, 6de lid van de faillissementswet aan de schuldeisers het recht toekent om de rechtbank te vragen uitspraak te doen over de bevrijding van de personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld, vanaf zes maanden na het vonnis van faillietverklaring. Als de personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld tot op het ogenblik van het afsluiten van het faillissement zouden kunnen wachten met het afleggen van een verklaring in de zin van de artikelen 72bis en 72ter van de faillissementswet, zouden zij naar goeddunken de uitvoeringsimmuniteit kunnen blijven genieten waarin artikel 24bis van de faillissementswet voorziet.

De NV 'ING België' besluit dat het aangewezen is de in het geding zijnde bepaling te interpreteren in die zin dat de vervroegde uitspraak over de eventuele bevrijding van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld door de schuldeiser kan worden gevraagd wanneer die personen het verzoek tot bevrijding overeenkomstig de artikelen 72bis en 72ter van de faillissementswet nog niet hebben ingediend, zodat ze in voorkomend geval de opschorting van de middelen van tenuitvoerlegging waarin artikel 24bis van de faillissementswet voorziet, niet meer kunnen genieten. In die interpretatie is er geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

In ondergeschikte orde is de NV 'ING België' van oordeel dat een wetgevende ingreep nodig is om het verschil in behandeling tussen schuldeisers op te heffen, door in artikel 72bis van de faillissementswet te bepalen dat de personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld, op straffe van verval van hun recht op bevrijding, hun verklaring tot bevrijding ter griffie dienen neer te leggen binnen zes maanden na datum van het vonnis van faillietverklaring.

A.3.1. A.T. en G.H. voeren in eerste instantie aan dat de prejudiciële vraag slecht is geformuleerd, in zoverre daarin wordt gesteld dat artikel 80, 6de lid van de faillissementswet bepaalt dat de schuldeisers vervroegd uitspraak kunnen vragen over de eventuele bevrijding van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld. Een dergelijke vervroegde uitspraak kan worden gevraagd door de natuurlijke personen die overeenkomstig de artikelen 72bis en 72ter van de faillissementswet een verklaring hebben afgelegd.

Tevens is een herformulering van de vraag noodzakelijk in zoverre het verzoek tot bevrijding volgens de bewoordingen van de vraag gebeurt overeenkomstig de artikelen 72bis en 72ter van de faillissementswet, wat niet het geval is. Het verzoek tot bevrijding wordt door de kosteloze borg of door de schuldeisers overeenkomstig artikel 63, 2de lid van de faillissementswet aan de rechtbank gericht, nadat toepassing is gemaakt van de artikelen 72bis en 72ter van de faillissementswet. Te dezen is nog geen toepassing gemaakt van die bepalingen. Het is precies daar dat er een objectief verschil is tussen de beide zekerheidstellers. Er is derhalve geen sprake van discriminatie.

A.3.2. Volgens A.T. en G.H. kan de stelling van de NV 'ING België' dat haar rechten als schuldeiser zijn aangetast, geen grondslag vinden in de toepasselijke wetgeving. De bank gaat voorbij aan de uitdrukkelijke opschorting van de middelen van tenuitvoerlegging door reeds vóór de verklaring overeenkomstig artikel 72ter van de faillissementswet de afwijzing van de opschorting te vragen op grond van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet.

A.3.3. A.T. en G.H. betogen dat er geen sprake is van een discriminatie. De bijzondere procedure waarin artikel 80, 6de lid van de faillissementswet voorziet, is enkel ingegeven om personen die als kosteloze borg kunnen worden beschouwd de mogelijkheid te bieden om over de bevrijding een vervroegde uitspraak te vragen. Als men die mogelijkheid niet benut, zal uiterlijk bij de sluiting van het faillissement een beslissing komen, na een minder uitgebreid debat.

De wetgever beoogde de discriminatie tussen de kosteloze borgen en de gefailleerde weg te nemen. Door de borgen toe te staan met hun verklaring te wachten, hebben zij dezelfde mogelijkheden als de gefailleerde om de uitvoering op hun vermogen te schorsen tot aan de sluiting van het faillissement.

Volgens A.T. en G.H. berust het verschil in behandeling op een objectief verschil in de concrete situatie: wanneer de personen die zich zeker hebben gesteld geen verklaring overeenkomstig de artikelen 72bis en 72ter van de faillissementswet hebben afgelegd, is noch artikel 24bis van de faillissementswet, noch artikel 80, 6de lid van de faillissementswet op hen van toepassing. Ook de schuldeisers bevinden zich in dat geval in een andere situatie.

A.4.1. De ministerraad antwoordt dat er geen aanleiding is om de prejudiciële vraag te herformuleren. De vraag houdt rekening met het gegeven dat de borg al dan niet een verklaring overeenkomstig het artikel 72ter van de faillissementswet heeft afgelegd.

A.4.2. Volgens de ministerraad berust de zienswijze van A.T. en G.H. op een verkeerde interpretatie van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet. De ministerraad refereert opnieuw aan het arrest nr. 179/2006 van het Hof. Hij verzoekt het Hof de in het geding zijnde bepaling zo te interpreteren dat de schuldeiser de rechtbank kan verzoeken om vervroegd uitspraak te doen over de bevrijding van de persoon die zich zeker heeft gesteld, ongeacht of deze een verklaring overeenkomstig het artikel 72ter van de faillissementswet heeft afgelegd. In die interpretatie is er geen discriminatie tussen schuldeisers.

A.4.3. De ministerraad is het oneens met de stelling van A.T. en G.H. dat artikel 24bis van de faillissementswet niet op hen van toepassing zou zijn wanneer zij geen verklaring hebben afgelegd overeenkomstig de artikelen 72bis en 72ter van de faillissementswet.

De opschorting van de middelen van tenuitvoerlegging waarin artikel 24bis van de faillissementswet voorziet, is van toepassing op de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld, ongeacht of zij gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid die de artikelen 72bis en 72ter van de faillissementswet hun bieden.

Er valt volgens de ministerraad niet in te zien hoe A.T. en G.H. kunnen beweren dat de schuldeisers zich ten gevolge daarvan in een verschillende situatie bevinden al naargelang de schuldenaar een verklaring in de zin van artikel 72ter van de faillissementswet heeft afgelegd.

- B -

B.1.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (hierna: faillissementswet) bestaanbaar is met het beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.1.2. Artikel 80, 6de lid van de faillissementswet, zoals ingevoegd bij de wet van 20 juli 2005, bepaalt:

“De schuldeisers bedoeld in artikel 63, 2de lid, en de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden, kunnen vanaf zes maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring de rechtbank verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding van deze laatsten. Er wordt gehandeld zoals bepaald in het 3de en 4de lid.”

De in het geding zijnde bepaling past in het kader van de faillissementswetgeving, meer bepaald wat de gevolgen van de faillietverklaring betreft voor de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor een schuld van de gefailleerde.

B.1.3. Artikel 24bis van de faillissementswet, waarnaar in de prejudiciële vraag ook wordt verwezen, bepaalt:

“Vanaf hetzelfde vonnis [van faillietverklaring] worden, de middelen van tenuitvoerlegging ten laste van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, opgeschort.

[...]”.

B.1.4. De prejudiciële vraag refereert voorts aan de artikelen 72bis en 72ter van de faillissementswet, die bepalen:

“Art. 72bis. Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is.

Hiertoe worden de personen verwittigd via bekendmaking in het Belgisch Staatsblad en via een aangetekende brief tegen ontvangstmelding die de curators hen sturen zodra deze personen bekend zijn en die de tekst van dit artikel en van de artikelen 72ter en 80 bevat.

Art. 72ter. De verklaring van elke persoon vermeldt zijn identiteit, zijn beroep en zijn woonplaats.

De persoon voegt bij zijn verklaring:

1° de kopie van zijn laatste aangifte in de personenbelasting;

2° het overzicht van alle activa of passiva die zijn patrimonium vormen;

3° elk ander stuk dat van aard is om precies de staat weer te geven van zijn bestaansmiddelen en lasten.

Ze wordt bij het faillissementsdossier gevoegd”.

B.1.5. De in geding zijnde bepaling verwijst zowel naar de personen die de in het voormelde artikel 72ter bedoelde verklaring hebben afgelegd, als naar de schuldeisers 'bedoeld in artikel 63, 2de lid' van de faillissementswet, dat bepaalt:

“Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring, tenzij het faillissement eerder werd afgesloten, en vermeldt naam, voornaam en adres van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld voor de gefailleerde, bij gebrek waaraan deze bevrijd is.”

B.2.1. Al de geciteerde bepalingen zijn ingevoegd bij de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997 en houdende diverse fiscale bepalingen (hierna: wet van 20 juli 2005).

B.2.2. De wetgever heeft met de wet van 20 juli 2005 bepaalde door het Hof vastgestelde ongrondwettigheden willen verhelpen. Die wet voorziet in een procedure waardoor de persoonlijke borg niet langer automatisch, maar door de rechter kan worden bevrijd van zijn verbintenis ten aanzien van de schuldeiser van de gefailleerde, op voorwaarde dat de rechter onderzoekt of de persoon zich 'kosteloos' persoonlijk zeker stelde en zijn onvermogen niet frauduleus organiseerde en dat hij vaststelt dat die verbintenis niet in verhouding is met zijn inkomsten en zijn vermogen.

B.2.3. Artikel 80, 5de lid van de faillissementswet, dat aan de in het geding zijnde bepaling voorafgaat, maakt het de gefailleerden mogelijk de rechtbank te verzoeken vervroegd uitspraak te doen over de verschoonbaarheid vanaf zes maanden na het vonnis van faillietverklaring, dus zonder de gehele afwikkeling van het faillissement af te wachten.

Daarbij aansluitend, bepaalt artikel 80, 6de lid van de faillissementswet dat ook 'de schuldeisers bedoeld in artikel 63, 2de lid' alsook 'de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden' vanaf zes maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring de rechtbank kunnen verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding 'van deze laatsten'. Hierna wordt dit het verzoek tot 'vervroegde bevrijding' genoemd.

B.3. In de interpretatie die het verwijzende rechtscollege geeft aan de in het geding zijnde bepaling, kan maar om de vervroegde bevrijding worden verzocht van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld indien zij de in artikel 72ter van de faillissementswet bedoelde verklaring hebben afgelegd. De appellante voor het verwijzende rechtscollege klaagt aan dat zij zodoende wordt verhinderd om vervroegd uitsluitsel te krijgen over de mogelijkheid om degene die zich zeker heeft gesteld aan te spreken voor de openstaande schuld, terwijl de middelen van tenuitvoerlegging tegen die persoon zijn opgeschort vanaf het vonnis van faillietverklaring krachtens artikel 24bis van de faillissementswet.

Zonder dat het nodig is de vraag al te letterlijk op te nemen of te herformuleren, gaat het Hof ervan uit dat het dient te oordelen of artikel 80, 6de lid van de faillissementswet in die interpretatie discriminerend is voor de bedoelde schuldeisers, die de vervroegde bevrijding niet kunnen vragen omdat zij worden geconfronteerd met een persoon die geen verklaring waarin artikel 72ter van de faillissementswet voorziet, heeft afgelegd, in vergelijking tot de schuldeisers die vervroegd uitsluitsel kunnen krijgen over de eventuele bevrijding van de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld omdat die reeds de verklaring waarin artikel 72ter van de faillissementswet voorziet, heeft afgelegd.

B.4.1. De ministerraad en de appellante voor het verwijzende rechtscollege voeren aan dat de prejudiciële vraag uitgaat van een onjuiste interpretatie van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet. Volgens hen kunnen ook de schuldeisers die een persoonlijke zekerheid genieten, op grond van die bepaling de rechtbank verzoeken om uitspraak te doen over de vervroegde bevrijding, en zulks ongeacht of de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld voor de gefailleerde de in artikel 72ter van de faillissementswet bedoelde verklaring heeft afgelegd.

B.4.2. Het staat in de regel aan de verwijzende rechter om de bepalingen die hij van toepassing acht, te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling.

Het verwijzende rechtscollege gaat niet uit van een kennelijk verkeerde lezing van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet, dat, zoals gesteld in B.2.3., bepaalt dat de vervroegde bevrijding 'van deze laatsten' kan worden gevraagd, waarbij 'deze laatsten' ziet op 'de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden'. Het verwijzende rechtscollege stelt niet dat de schuldeisers de vervroegde bevrijding niet kunnen vragen, maar wel dat de vervroegde bevrijding niet kan worden gevraagd ten aanzien van de personen die de bedoelde verklaring niet hebben afgelegd.

Het Hof antwoordt op de prejudiciële vraag rekening houdend met de interpretatie die het verwijzende rechtscollege aan de in het geding zijnde bepaling geeft.

B.5. Bij zijn arrest nr. 179/2006 van 29 november 2006 heeft het Hof het beroep tot vernietiging tegen de artikelen 2 tot 7, 9 en 10 van de wet van 20 juli 2005 verworpen.

Daarbij heeft het Hof onder meer geoordeeld:

“B.8.4. Bovendien heeft de wetgever in de mate van het mogelijke ervoor gezorgd de nadelen van de procedure voor de schuldeisers te beperken, vermits hij, in artikel 80, 6de lid van de wet van 8 augustus 1997, gewijzigd bij artikel 7, 2° van de wet van 20 juli 2005, heeft bepaald dat de schuldeisers die een persoonlijke zekerheid genieten en die de verklaringen hebben afgelegd bedoeld in artikel 63 van de wet van 8 augustus 1997, zes maanden na het vonnis van faillietverklaring de rechtbank kunnen verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding van de kosteloze persoonlijke borg.”

Het heeft zich evenwel niet uitgesproken over de mogelijkheid voor de schuldeisers om de vervroegde bevrijding te vragen bij ontstentenis van de in artikel 72ter van de faillissementswet bedoelde verklaring.

B.6.1. De in het geding zijnde bepaling is, samen met het 3de tot en met 5de lid van het huidige artikel 80 van de faillissementswet, het resultaat van een amendement dat tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 2005 is ingediend (Parl.St. Kamer 2004-05, Doc. 51-1811/006, p. 3-4 en ibid., Doc. 51-1811/007, p. 8-9).

B.6.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de gefailleerden in soms jarenlang aanslepende faillissementsprocedures heeft willen bevrijden van de onzekerheid over hun eventuele verschoning door hun de mogelijkheid te geven om op een tijdstip vóór de afsluiting van het faillissement - maar ten vroegste zes maanden na het vonnis van faillietverklaring - de rechtbank te verzoeken om te worden verschoond, zodat zij dan een nieuwe zelfstandige activiteit kunnen beginnen of loontrekkende kunnen worden zonder een beslag op hun opbrengsten of inkomsten te moeten vrezen.

Om analoge redenen heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat vervroegd uitsluitsel zou worden gegeven over de bevrijding van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor een schuld van de gefailleerde.

De vervroegde uitspraak over de verschoning kan enkel door de gefailleerde worden gevraagd. Daarentegen blijkt uit de tekst zelf van de in het geding zijnde bepaling dat de vervroegde bevrijding zowel door de schuldeisers kan worden gevraagd als door de personen die zich zeker hebben gesteld en die meer bepaald overeenkomstig artikel 72ter van de faillissementswet een verklaring hebben afgelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel.

B.7. Het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling, in de door de verwijzende rechter gegeven interpretatie, tussen de schuldeisers van de gefailleerde, al naargelang de zekerheidsstelling waarop zij zich beroepen uitgaat van iemand die de in artikel 72ter van de faillissementswet bedoelde verklaring heeft afgelegd.

In de door de verwijzende rechter gegeven interpretatie van de in het geding zijnde bepaling kunnen enkel de schuldeisers die beschikken over een zekerheidstelling vanwege een persoon die deze verklaring heeft afgelegd, verzoeken om de vervroegde bevrijding.

B.8.1. Het verschil in behandeling berust op het criterium van het al dan niet voorhanden zijn van de in artikel 72ter van de faillissementswet bedoelde verklaring. Dat criterium is relevant in het licht van het doel van de wetgever, die heeft gewild dat de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor een schuld van de gefailleerde konden worden bevrijd indien het verhaal van de schuldeiser niet in verhouding is met hun inkomsten en hun patrimonium. De wetgever heeft tevens gewild dat die personen, analoog aan de mogelijkheid tot vervroegde verschoning voor de gefailleerde op grond van artikel 80, 5de lid van de faillissementswet, de vervroegde bevrijding kunnen verkrijgen op grond van het in het geding zijnde 6de lid.

Het staat aan die personen om af te wegen of de mogelijkheid om vervroegd bevrijd te worden, opweegt tegen het risico niet of slechts ten dele bevrijd te worden en de bij artikel 24bis van de faillissementswet gegeven bescherming te verliezen die bestaat in de schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging. De 2de zin van artikel 24bis van de faillissementswet, zoals ingevoegd bij wet van 20 juli 2006, bepaalt namelijk dat “wanneer de persoonlijke borg door de rechtbank niet volledig van zijn verplichting is ontslagen, de schuldeisers [...] opnieuw het recht [verkrijgen] om individueel een vordering op zijn goederen in te stellen”.

B.8.2. In de interpretatie die het verwijzende rechtscollege geeft aan de in het geding zijnde bepaling, kunnen ook de betrokken schuldeisers wel de vervroegde bevrijding van de betrokken personen vragen, maar zij kunnen dat enkel als die personen de bedoelde verklaring hebben afgelegd.

Die maatregel doet, in het licht van de beoogde doelstelling die in B.6.2. is vermeld, geen kennelijk onevenredige gevolgen ontstaan ten aanzien van de betrokken schuldeisers. Hun nadeel bestaat erin dat zij niet op eigen initiatief de vervoegde bevrijding kunnen vragen, maar zij zullen hoe dan ook uitsluitsel krijgen over de (gehele of gedeeltelijke) bevrijding van de personen die zich tegenover hen kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld op het ogenblik dat het faillissement wordt afgesloten. Overigens kan, zoals tijdens de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling is gesteld, de rechter beslissen geen gevolg te geven aan het verzoek om vervroegde bevrijding, wanneer onvoldoende gegevens beschikbaar zijn of wanneer een gerechtelijk onderzoek gaande is (Parl.St. Kamer 2004-05, Doc. 51-1811/007, p. 9).

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,

HET HOF

zegt voor recht:

Artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

(...)