Hof van Cassatie 13 oktober 2011
VERVOER
Vervoer goederen over de weg - Binnenlands vervoer - Borgstelling van de vervoerder - Datum van de opeisbaarheid van de schuldvordering - Opeisbaarheid t.a.v. de vervoerder en niet t.a.v. de borg
De datum van opeisbaarheid van de schuldvordering t.a.v. de vervoerder, en niet die t.a.v. de hoofdelijke borg is bepalend om de naleving van de termijn van 365 dagen voor de aanspraak op de borgstelling volgens artikel 17, § 2 van het KB d.d. 7 mei 2002 te beoordelen.
|
TRANSPORT
Transport par route - Transport intérieur - Cautionnement du transporteur - Date de l'exigibilité de la créance - Exigibilité envers le transporteur et non envers la caution
La date d'exigibilité de la créance contre le transporteur, et non de celle contre la caution solidaire, est déterminante pour apprécier le respect du délai de 365 jours pour l'appel à la caution selon l'article 17, § 2 de l'arrêté royal du 7 mai 2002.
|
KBC Bank NV / Garage Bielen NV
Zet.: Gh. Londers (eerste voorzitter), E. Forrier en E. Dirix (afdelingsvoorzitters), A. Smetryns en G. Jocqué (raadsheren) |
OM: G. Dubrulle (advocaat-generaal) |
Pl.: Mrs. J. Verbist en A. De Bruyn |
I. | Rechtspleging voor het Hof |
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel van 24 februari 2010.
Advocaat-generaal G. Dubrulle heeft een schriftelijke conclusie neergelegd op 12 september 2011.
Raadsheer A. Smetryns heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal G. Dubrulle heeft geconcludeerd.
II. | Cassatiemiddel |
De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wetsbepalingen |
- artikel 17, § 1 en § 2, en voor zoveel als nodig artikel 18, § 1 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg.
Aangevochten beslissing |
De appelrechter beslist vooraf dat het koninklijk besluit van 7 mei 2002 van toepassing is op de aanspraak van de verweerster. Vervolgens oordeelt de appelrechter dat de aanspraak van de verweerster op de borgtocht gesteld door de eiseres niet laattijdig is en verklaart de vordering van de verweerster gegrond en veroordeelt de eiseres tot betaling aan de verweerster van het bedrag van 17.899,38 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 16 september 2006 op 12.612, 07 EUR en veroordeelt verder de eiseres tot de kosten van de beide aanleggen, op grond van de volgende overwegingen:
“(De eiseres) werpt op dat indien het KB van 7 mei 2002 van toepassing is, de aanspraak van (de verweerster) laattijdig is vermits de aanspraak op de borgtocht gebeurde meer dan 365 dagen na de opeisbaarheid van de schuld.
Artikel 17, § 2 van het KB van 7 mei 2002 bepaalt dat er op de borgtocht slechts aanspraak kan worden gemaakt voor zover de schulden opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van de aanspraak op de borgtocht voorafgaat.
Indien een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij ter post aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, is de in het 1ste lid bedoelde periode van 365 dagen, die welke voorafgaat aan de datum van de aangetekende zending.
Indien, in geval van faillissement van de onderneming, een schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient, en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt bij ter post aangetekende brief, is de in het 1ste lid bedoelde periode van 365 dagen die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende brief.
Vermits (de verweerster) geen kopie van de akte van de gedinginleidende dagvaarding heeft overgelegd, kan zij op de borgtocht slechts aanspraak maken voor zover de schulden opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van de aanspraak op de borgtocht voorafgaat, dit is tussen 6 mei 2002 en 6 mei 2003.
[De eiseres] laat gelden dat de eisbaarheid van de relevante facturen zich situeert vóór de periode van 365 dagen, namelijk in de periode van 31 oktober 2001 tot 23 april 2002 omdat de facturen opeisbaar zijn vanaf hun vervaldag.
Een schuldvordering is opeisbaar op het ogenblik dat de schuldeiser de betaling ervan mag vorderen. De facturen zijn ten aanzien van de vervoerondernemer opeisbaar vanaf hun vervaldag.
Ten aanzien van de rechtspersoon die zich borg heeft gesteld overeenkomstig het KB van 18 maart 1991 of/en het KB van 7 mei 2002 is de schuldvordering van de schuldeiser van de vervoerondernemer slechts opeisbaar op het ogenblik dat hij aanspraak kan maken op de borg vermits hij slechts op dat ogenblik betaling van zijn schuldvordering aan de borg mag vorderen.
Krachtens artikel 18 van het KB van 7 mei 2002 kan alleen op de borgtocht aanspraak worden gemaakt door de houders van schuldvorderingen bedoeld in artikel 17, door overlegging, bij ter post aangetekende brief gericht aan de hoofdelijke borg bedoeld in artikel 15 ofwel van een ten laste van deze onderneming in België genomen, (zelfs niet)-uitvoerbare rechterlijke beslissing (art. 18 KB 18 maart 1991 en art. 22 KB 7 mei 2002), ofwel, in geval van faillissement van de onderneming, van het bewijs van aanvaarding van de schuldvordering in het passief van dit faillissement door de curator of de rechtbank van koophandel (art. 22 KB van 7 mei 2002).
Buiten het geval van het faillissement is de schuldvordering van de schuldeiser van de vervoerondernemer, voor onbetaalde facturen ten aanzien van de borg opeisbaar vanaf het ogenblik dat hij over een rechterlijke beslissing beschikt, ook al is deze niet uitvoerbaar en derhalve niet definitief.
De omstandigheid dat de borg zich hoofdelijk en ondeelbaar verbonden heeft voor de schulden van de vervoerondernemer betekent niet dat de borg die borgstelling heeft verleend overeenkomstig het KB van 18 maart 1991 of het KB van 7 mei 2002 onmiddellijk mag worden aangesproken wanneer de vervoerondernemer in gebreke blijft de schuld te betalen vermits om beroep te doen op de borg een rechterlijke beslissing ten laste van de onderneming moet worden overgelegd.
De omstandigheid dat een schuldeiser tegen de vervoerondernemer een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij ter post aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang heeft enkel een invloed op de termijn van 365 dagen, bepaald in artikel 17, § 2 van het KB van 7 mei 2002 maar deze aangetekende zending is geen aanspraak op de borg in de zin van artikel 18 van hetzelfde KB, die de borg tot betaling verplicht.
Te dezen werd G.S. bij vonnis uitgesproken op 11 september 2002 veroordeeld tot betaling aan [de verweerster] van onbetaalde facturen voor herstellingen en onderhoudsbeurten aan zijn vrachtwagens, hetzij binnen de termijn van 365 dagen bepaald in artikel 17, § 2 van het KB van 7 mei 2002.
De schulden van G.S. die door de borgtocht verleend door [de eiseres] werden gewaarborgd hebben betrekking op de herstelling en het onderhoud van de voertuigen van de vervoerondernemer wat niet betwist wordt door [de eiseres] en vallen bijgevolg onder de krachtens artikel 17, § 1, 1°, b) van het KB van 7 mei 2002 gewaarborgde schulden.
Het bedrag van de vordering wordt door [de eiseres] als dusdanig niet betwist.
De vordering is bijgevolg gegrond.”
Aangevoerde grief |
Overeenkomstig artikel 17, § 1 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 dient de borgtocht bedoeld in artikel 14 in zijn geheel om de schulden van de onderneming te waarborgen voor zover zij opeisbaar werden tijdens de periodes bedoeld in § 2. Artikel 17, § 2 van datzelfde koninklijk besluit van 7 mei 2002 bepaalt dat op de borgtocht slechts aanspraak kan worden gemaakt voor zover de schulden opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van de aanspraak of de borgtocht voorafgaat. Indien een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij ter post aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, is de in het 1ste lid bedoelde periode van 365 dagen, die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende zending. Luidens artikel 18, § 1 van datzelfde besluit kan op de borgtocht alleen aanspraak worden gedaan door de houders van schuldvorderingen bedoeld in artikel 17, door overlegging, bij ter post aangetekende brief gericht aan de hoofdelijke borg bedoeld in artikel 15: 1° ofwel van een ten laste van deze onderneming in België genomen, zelfs niet-uitvoerbare, rechtelijke beslissing. Uit de samenlezing van deze artikelen blijkt ondubbelzinnig dat op de borgtocht slechts aanspraak kan worden gemaakt voor zover de schulden van de onderneming die gewaarborgd worden door de borgtocht, opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van de aanspraak op de borgtocht voorafgaat en dat enkel in het geval dat een schuldeiser tegen de onderneming waarvan de schulden gewaarborgd wordt een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis heeft gesteld bij aangetekende zending van een kopie van de akte van de rechtsingang, de periode van 365 dagen deze is welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende zending.
Met de woorden 'voor zover de schulden opeisbaar werden' in artikel 17, § 2, bedoelde de wetgever dus de schulden van de vervoeronderneming en opeisbaar ten aanzien van deze onderneming. Wanneer evenwel, zoals te dezen, de schuldeiser van de onderneming heeft nagelaten om overeenkomstig artikel 17, § 2, 2de lid, de hoofdelijke borg in kennis te stellen van het instellen van een rechtsvordering tegen de onderneming door middel van toezending bij ter post aangetekende zending van een kopie van de akte van de rechtsingang, dan kan de schuldeiser op de borgtocht slechts aanspraak maken voor zover de schulden van de vervoeronderneming ten aanzien van laatstgenoemde opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van de aanspraak op de borgtocht voorafgaat. Te dezen liet de eiseres gelden dat de eisbaarheid van de relevante facturen zich situeerde vóór de periode van 365 dagen, namelijk in de periode van 31 oktober 2001 tot 23 april 2002 terwijl de aanspraak slechts geschiedde bij aangetekende brief van 6 mei 2003. De appelrechter beslist dat de schuldvordering opeisbaar is op het ogenblik dat de schuldeiser de betaling ervan mag vorderen en dat de facturen ten aanzien van de vervoerondernemer opeisbaar zijn vanaf hun vervaldag. Vervolgens oordeelt de appelrechter evenwel ten onrechte dat de aanspraak niet laattijdig werd ingesteld omdat ten aanzien van de rechtspersoon die zich borg heeft gesteld de schuldvordering van de schuldeiser van de vervoerondernemer slechts opeisbaar is op het ogenblik dat hij aanspraak kan maken op de borg, zijnde in het voorliggende geval vanaf het ogenblik dat hij over een rechterlijke beslissing beschikt ook al is deze niet uitvoerbaar en derhalve niet definitief. De appelrechter neemt aldus ten onrechte als criterium in aanmerking niet de datum van de opeisbaarheid van de schulden ten aanzien van de vervoeronderneming, maar wel de datum van het vonnis dat ten verzoeke van de schuldeiser lastens de vervoeronderneming werd uitgesproken. Door te oordelen dat de aanspraak op de borgstelling niet laattijdig is op de grond dat de schuldvordering van de verweerster op de vervoerondernemer voor onbetaalde facturen ten aanzien van de eiseres als borg pas opeisbaar is vanaf het ogenblik dat de verweerster over een rechtelijke beslissing beschikte en dat G.S. bij vonnis uitgesproken op 11 september 2002 werd veroordeeld tot betaling aan de verweerster van onbetaalde facturen voor herstellingen en onderhoudsbeurten aan zijn vrachtwagens, “hetzij binnen de termijn van 365 dagen bepaald in artikel 17, § 2 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002”, alhoewel de verweerster de eiseres van het instellen van de rechtsvordering tegen de vervoerondernemer niet in kennis heeft gesteld bij ter post aangetekende zending van een kopie van de akte van de rechtsingang, verantwoordt de appelrechter zijn beslissing niet naar recht en schendt hij de in de hoofding van in dit middel aangeduide bepalingen van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 en in het bijzonder artikel 17, § 2.
III. | Beslissing van het Hof |
Beoordeling |
1. Krachtens artikel 17, § 1, 1ste lid van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 betreffende het vervoer van zaken over de weg (hierna: KB 7 mei 2002), dient de borgtocht bedoeld in artikel 14 in zijn geheel om de schulden van de onderneming te waarborgen voor zover zij opeisbaar werden tijdens de periodes bedoeld in § 2 en voor zover zij voortvloeien uit: 1° de in dit artikel nader omschreven leveringen aan de onderneming van materiële goederen en diensten; 2° de vervoerovereenkomsten, zowel de hoofdovereenkomsten als de overeenkomsten van onderaanneming, gesloten door de onderneming; 3° de niet-betaling van de retributies en zegelrechten door de onderneming verschuldigd krachtens artikel 33.
Krachtens artikel 17, § 2, 1ste lid KB 7 mei 2002, kan op de borgtocht slechts aanspraak worden gemaakt voor zover de schulden opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van de aanspraak op de borgtocht voorafgaat.
Krachtens artikel 17, § 2, 2de lid KB 7 mei 2002, is, indien een schuldeiser tegen de onderneming een rechtsvordering instelt en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt, bij ter post aangetekende zending van een kopie van de akte van rechtsingang, de in het 1ste lid bedoelde periode van 365 dagen, die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende zending.
Krachtens artikel 17, § 2, 3de lid KB 7 mei 2002, is, indien, in geval van faillissement van de onderneming, een schuldeiser een aangifte van schuldvordering indient, en de hoofdelijke borg daarvan in kennis stelt bij ter post aangetekende brief, de in het 1ste lid bedoelde periode van 365 dagen die welke voorafgaat aan de datum van die aangetekende brief.
Krachtens artikel 18, § 1 KB 7 mei 2002, kan op de borgtocht alleen aanspraak worden gemaakt door de houders van schuldvorderingen bedoeld in artikel 17, door overlegging, bij ter post aangetekende brief gericht aan de hoofdelijke borg bedoeld in artikel 15: 1° ofwel van een ten laste van deze onderneming in België genomen, zelfs niet uitvoerbare, rechterlijke beslissing; 2° ofwel, in geval van faillissement van de onderneming, van het bewijs van aanvaarding van de schuldvordering in het passief van dit faillissement door de curator of de rechtbank van koophandel.
2. Uit deze bepalingen volgt dat de datum van opeisbaarheid van de schuldvordering ten aanzien van de onderneming bepalend is om de naleving van de termijn bepaald in artikel 17, § 2 KB 7 mei 2002 te beoordelen.
3. De appelrechter oordeelt dat:
- buiten het geval van het faillissement, de schuldvordering van de schuldeiser van de vervoerondernemer voor onbetaalde facturen ten aanzien van de borg opeisbaar wordt vanaf het ogenblik dat hij over een rechterlijke beslissing beschikt, ook al is deze niet uitvoerbaar en derhalve niet definitief;
- de verweerster bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Hasselt van 11 september 2002 een uitvoerbare titel verkreeg tegen G.S. voor de betaling van openstaande facturen daterend uit de periode van 31 oktober 2001 tot 23 april 2002;
- de verweerster bij aangetekende brief van 6 mei 2003 gericht aan de eiseres via haar gerechtsdeurwaarder aanspraak heeft gemaakt op de borgtocht;
- de verweerster aanspraak kan maken op de borgtocht voor zover de schulden opeisbaar werden in de periode van 365 dagen die aan de datum van de aanspraak op de borgtocht voorafgaat, dit is tussen 6 mei 2002 en 6 mei 2003, hetgeen te dezen het geval is ingevolge de veroordeling van G.S. bij vonnis van 11 september 2002.
4. De appelrechter, die om de al dan niet naleving van de in voormeld artikel 17, § 2 KB 7 mei 2002, bepaalde termijn te beoordelen, aldus de datum van opeisbaarheid van de schuldvordering ten aanzien van de hoofdelijke borg en niet deze van de opeisbaarheid ten aanzien van de onderneming in aanmerking neemt, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond.
(...)