Article

Bevoegdheidsbedingen in cognossementen en de internationale handelsgewoonten, R.D.C.-T.B.H., 2012/8, p. 743-750

Bevoegdheidsbedingen in cognossementen en de internationale handelsgewoonten

Frank Stevens [1]

INHOUD

Inleiding

Artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo

Internationale handelsgewoonten en het cognossement

Conclusie

SAMENVATTING
Sinds 1978 kan een bevoegdheidsbeding overeengekomen worden in een vorm die overeenstemt met een internationale handelsgewoonte (art. 17 EEX/art. 23 EEX-Vo.). Soms wordt ingeroepen dat het opnemen van een bevoegdheids­beding in een cognossement een internationale handelsgewoonte is, en dat het bevoegdheidsbeding daarom tegenstelbaar zou zijn aan de derde cognossementhouder. Artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo. speelt echter enkel tussen contracterende partijen. De internationale handelsgewoonten kunnen enkel ingeroepen worden tegen de derde cognos­sementhouder indien vooraf vastgesteld wordt, volgens het toepasselijk nationaal recht, dat de derde houder in een contractuele relatie treedt met de zeevervoerder. Naar Belgisch recht is dit doorgaans niet het geval. De derde cognos­sementhouder kan dus niet op grond van internationale handelsgewoonten gebonden zijn door een bevoegdheids­beding in het cognossement.
RESUME
Depuis 1978, une clause attributive de compétence peut être convenue sous une forme qui soit conforme à un usage commercial international (art. 17 EEX/art. 23 Règl. EEX). Il est parfois invoqué que le fait de reprendre une clause attributive de compétence dans un connaissement constitue un usage commercial international, et que dès lors la clause attributive de compétence serait opposable au tiers porteur du connaissement. L'article 17 EEX/article 23 Règlement EEX n'a cependant d'effet qu'entre parties contractantes. Les usages commerciaux internationaux ne peuvent être invoqués à l'encontre du tiers porteur du connaissement que s'il est constaté au préalable, selon le droit national applicable, que le tiers porteur entre dans une relation contractuelle avec le transporteur maritime. En général, cela n'est pas le cas selon le droit belge. Le tiers porteur du connaissement ne peut donc pas être lié en vertu d'usages commerciaux internationaux par une clause attributive de compétence dans le connaissement.
Inleiding

1.Cognossementen bevatten vrijwel steeds een bevoegdheidsbeding. Over de tegenstelbaarheid van dergelijke bedingen, aan de afzender en zeker aan een derde houder van het cognossement, bestaat echter veel betwisting, zowel in België als in het buitenland [2]. De Belgische rechtspraak en rechtsleer is steeds zeer terughoudend geweest om de derde cognossementhouder gebonden te achten door een bevoegdheidsbeding. Aanvankelijk werd geoordeeld dat artikel 91 zeewet, de Belgische incorporatie van de 'Haags-Visbysche Regels' [3], van (internationale) openbare orde was, en dat aan een bevoegdheidsbeding ten voordele van een buitenlandse rechter enkel gevolg kon worden gegeven indien met redelijke zekerheid vast stond dat deze buitenlandse rechter de Haags-Visbysche Regels zou toepassen zoals deze in België geïnterpreteerd worden. Met de invoering van het EEX-Verdrag werd dergelijke argumentatie, in de zaken die door het verdrag beheerst worden, echter onmogelijk. Wanneer aan de geldigheidsvereisten van artikel 17 EEX voldaan is, moet uitwerking gegeven worden aan het bevoegdheidsbeding, ongeacht welk recht de aangewezen rechter zal toepassen. De betwistingen over de tegenstelbaarheid van bevoegdheidsbedingen aan de derde houder bleven echter ook onder het EEX-Verdrag voortduren, nu door de ladingbelanghebbenden niet zomaar werd geaccepteerd dat een bevoegdheidsbeding in een cognossement zou voldoen aan de geldigheidsvereisten van artikel 17 EEX.

2.Hierbij is van belang dat de derde houder van het cognossement op twee verschillende manieren aan het bevoegdheidsbeding gebonden zou kunnen worden: op onrechtstreekse wijze, doordat de afzender instemt met en dus gebonden is door het bevoegdheidsbeding en deze gebondenheid 'overdraagt' aan de derde houder, of op rechtstreekse wijze, doordat de derde houder in zijn eigen verhouding met de zeevervoerder het bevoegdheidsbeding zelf accepteert. Logischerwijze zou verwacht worden dat eerst naar de rechtstreekse weg gekeken wordt, en dat enkel indien de rechtstreekse weg niet het gewenste resultaat oplevert, nagegaan wordt of dit resultaat eventueel op onrechtstreekse wijze bereikt kan worden. Inzake bevoegdheidsbedingen in cognossementen is echter primair naar de onrechtstreekse weg gekeken - er wordt getracht het bevoegdheidsbeding via de afzender aan de derde houder tegenstelbaar te maken -, en is de rechtstreekse weg slechts later expliciet op de voorgrond getreden [4].

3.In 1984 heeft het Europese Hof van Justitie in het 'Tilly Russ'-arrest geoordeeld dat, wanneer het gaat over de 'onrechtstreekse' weg, een bevoegdheidsbeding in een cognossement enkel tegenstelbaar is aan de derde houder wanneer (i) dit bevoegdheidsbeding rechtsgeldig overeengekomen werd tussen de zeevervoerder en de afzender, en (ii) de derde houder volgens het toepasselijk nationaal recht de afzender opvolgt in diens rechten en verplichtingen [5]. Het Hof van Cassatie heeft vervolgens in zijn arrest van 18 september 1987 [6] geoordeeld dat, naar Belgisch recht, de derde houder de afzender niet opvolgt in diens rechten en verplichtingen, maar een eigen rechtspositie heeft. Sindsdien bestaat over dit principe quasi unanimiteit in de Belgische rechtspraak en rechtsleer. De 'onrechtstreekse' weg is hiermee in België afgesloten. Het heeft geen belang of het bevoegdheidsbeding rechtsgeldig overeengekomen werd tussen de zeevervoerder en de afzender: zelfs als dit het geval is, dan nog geeft de afzender zijn gebondenheid aan het bevoegdheidsbeding niet door aan de derde houder.

4.Daarmee is echter nog niets gezegd over de 'rechtstreekse' weg. Daarover wordt in het 'Tilly Russ'-arrest met geen woord gerept, wellicht omdat de partijen destijds de zaak niet vanuit die invalshoek bij het Hof hadden aangebracht [7]. 16 jaar later, in het 'Coreck Maritime'-arrest, heeft het Hof van Justitie echter uitdrukkelijk bevestigd dat de 'rechtstreekse' weg inderdaad ook bestaat [8]. Het volstaat dus niet dat de afzender zijn gebondenheid aan het bevoegdheidsbeding niet overdraagt aan de derde houder; er moet ook nagegaan worden of de derde houder in zijn rechtstreekse verhouding met de zeevervoerder niet ingestemd heeft met het bevoegdheidsbeding. In het kader van deze problematiek wordt wel eens beroep gedaan op de internationale handelsgewoonten van artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo [9]. Iedereen weet toch dat een cognossement (bijna) altijd een bevoegdheidsbeding bevat? Gaat het dan niet om een internationale handelspraktijk die de derde houder kent, of minstens geacht wordt te kennen, en die maakt dat de derde houder, in zijn rechtstreekse relatie met de zeevervoerder, geacht wordt ingestemd te hebben met het bevoegdheidsbeding?

Artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo

5.Het EEX-Verdrag, en thans de EEX-Verordening, bieden de contractpartijen de mogelijkheid om zelf de bevoegde rechter te kiezen, voor zover tenminste de partijen hierin werkelijk toegestemd hebben. Het Hof van Justitie heeft echter bij herhaling benadrukt dat artikel 17 EEX (thans art. 23 EEX-Vo.) strikt te interpreteren zijn, nu een bevoegdheidsbeding een afwijking inhoudt van de normale bevoegdheidsregels [10]. Aangezien artikel 17/artikel 23 spreken over een 'overeenkomst' tot aanwijzing van de bevoegde rechter, is een daadwerkelijke wilsovereenstemming tussen partijen over het bevoegdheidsbeding vereist, die duidelijk en nauwkeurig tot uiting moet komen [11]. De vormvereisten die door artikel 17/artikel 23 worden opgelegd, dienen precies om deze vereiste wilsovereenstemming te garanderen [12].

6.Wel is het zo dat de opgelegde vormvereisten in de loop der jaren versoepeld werden. In de originele versie van het EEX-Verdrag [13] kon de vereiste wilsovereenstemming enkel bewezen worden door middel van een schriftelijke overeenkomst of een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst [14]. Na verloop van tijd werd het enkel aanvaarden van een geschrift (idealiter een specifiek onderhandeld contract, ondertekend door beide partijen) uiteindelijk toch als te beperkend en te formeel gezien voor de vereisten van een vlot handelsverkeer. Het Toetredingsverdrag van 1978 [15] heeft een derde mogelijkheid toegevoegd aan artikel 17: een bevoegdheidsbeding kon voortaan ook gesloten worden in een vorm die wordt toegelaten door de internationale handelsgewoonten, voor zover deze gebruiken door de partijen gekend zijn of hadden moeten zijn [16]. Het Verdrag van San Sebastian van 1989 [17] vervangt de 'gebruiken' in de internationale handel door 'gewoonte' en bepaalt dat deze gewoonte algemeen bekend moet zijn en doorgaans in acht genomen moet worden, en voegt een vierde mogelijkheid toe: een bevoegdheidsbeding kan nu ook gesloten worden in een vorm die gebruikelijk is geworden tussen de betrokken partijen [18].

7.Het aldus gewijzigde artikel 17 EEX werd zonder verdere inhoudelijke wijzigingen overgenomen in artikel 23 van de EEX-Verordening 44/2001. Enkel werd nog uitdrukkelijk bevestigd dat de bevoegdheid van de aangewezen rechter exclusief is, tenzij partijen anders bepaald hebben.

8.De liberalisering van de toegelaten bewijsmiddelen betekent echter niet dat de fundamentele doelstelling van artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo., m.n. het verzekeren van een werkelijke wilsovereenstemming, losgelaten werd [19]. Het Hof van Justitie heeft dit in het arrest MSG uitdrukkelijk bevestigd: “Deze bij het Toetredingsverdrag van 1978 ingevoerde versoepeling van artikel 17 betekent evenwel niet, dat een wilsovereenstemming tussen de partijen over de clausule tot aanwijzing van de bevoegde rechter niet langer vereist is; de daadwerkelijke instemming van de belanghebbenden is immers nog steeds een van de doelstellingen van die bepaling” [20]. Ook de versoepelde bewijsmethode van de internationale handelsgewoonten resulteert uiteindelijk in het bewijs van een daadwerkelijke wilsovereenstemming tussen de contractpartijen, zij het met behulp van een vermoeden: een contractpartij die wist, of had moeten weten, op welke wijze een bevoegdheidsbeding in de internationale handel gebruikelijk wordt overeengekomen, wordt geacht ingestemd te hebben met het bevoegdheidsbeding dat op die gebruikelijke wijze in de contractuele verhouding werd geïntroduceerd [21].

Hoewel het de nationale rechter is die moet uitmaken of er inderdaad een handelsgewoonte bestaat en of de betrokken partijen deze gewoonte kenden of hadden moeten kennen [22], heeft het Hof van Justitie in de arresten MSG [23] en Castelletti [24] een aantal krijtlijnen uitgezet [25]. Het bestaan van de gewoonte dient niet beoordeeld te worden in het kader van de internationale handel in het algemeen, maar in het kader van de specifieke handelstak waarin de contracterende partijen werkzaam zijn [26]. Er is sprake van een gewoonte in de betrokken handelsbranche wanneer de marktdeelnemers in deze branche bij het sluiten van een bepaald soort overeenkomsten doorgaans en regelmatig een bepaalde handelwijze volgen. Wanneer de rechter het bestaan van een dergelijke gewoonte vaststelt, wordt aan het karakter van 'gewoonte' geen afbreuk gedaan door de vaststelling dat bevoegdheidsbedingen die conform deze gewoonte in de overeenkomst ingelast werden, regelmatig aangevochten worden voor de rechter [27].

9.Bij dit alles mag echter niet uit het oog verloren worden dat het bestaan van een internationale handelsgewoonte een bevoegdheidsbeding niet per definitie en erga omnes rechtsgeldig maakt. Het Hof van Justitie heeft in zijn rechtspraak betreffende bevoegdheidsbedingen steeds benadrukt dat artikel 17 strikt te interpreteren is en een overeenkomst tussen contractpartijen vereist [28], die over het bevoegdheidsbeding daadwerkelijk wilsovereenstemming hebben bereikt [29]. Een internationale handelsgewoonte is enkel een manier waarop de vereiste overeenkomst gesloten kan worden tussen de contracterende partijen. In een juridische verhouding tussen partijen die geen medecontractanten van elkaar zijn, kunnen de internationale handelsgewoonten derhalve geen toepassing vinden.

Internationale handelsgewoonten en het cognossement

10.Internationale handelsgewoonten kunnen, zoals hierboven aangestipt, enkel een rol spelen tussen contracterende partijen. Bij een bevoegdheidsbeding in het kader van een cognossement dient derhalve in eerste instantie uitgemaakt te worden wie die contracterende partijen zijn. Daarbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de rechtspositie van de afzender en deze van de derde houder van het cognos­sement.

11.De afzender sluit de vervoerovereenkomst met de zeevervoerder en is dus, per definitie, een contractpartij van de zeevervoerder. Het cognossement wordt echter pas uitgegeven nadat de vervoerovereenkomst werd gesloten, en dikwijls zelfs pas nadat het schip met de goederen de laadhaven reeds verlaten heeft. Het cognossement is derhalve wel een bewijs van het bestaan van de vervoerovereenkomst, maar niet noodzakelijk de vervoerovereenkomst zelf.

Daarom rijst ook de vraag of, in de verhouding tussen afzender en zeevervoerder, het cognossement wel een schriftelijke overeenkomst of een schriftelijke bevestiging van een mondelinge overeenkomst is, zoals vereist in de oorspronkelijke versie van artikel 17 EEX [30]. In het arrest Tilly Russ heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een bevoegdheidsbeding, dat eenvoudigweg afgedrukt staat met de andere clausules op de achterzijde van het cognossement, geen schriftelijke overeenkomst is, omdat iedere waarborg ontbreekt dat de afzender daadwerkelijk met dit bevoegdheidsbeding heeft ingestemd. Het cognossement wordt enkel een schriftelijke overeenkomst in de zin van artikel 17 EEX wanneer de afzender schriftelijk ingestemd heeft met de cognossementvoorwaarden, hetzij op het cognossement zelf, hetzij in een afzonderlijk geschrift [31]. Het cognossement kan volgens het Hof ook gelden als een schriftelijke bevestiging van een mondelinge overeenkomst, voor zover aangetoond wordt dat er inderdaad een mondelinge overeenkomst bestond tussen de afzender en de zeevervoerder over het bevoegdheidsbeding en dat het cognossement aangemerkt moet worden als een bevestiging daarvan [32]. In de praktijk is slechts zelden aan deze voorwaarden voldaan, en is een bevoegdheidsbeding in een cognossement derhalve slechts bij uitzondering geldig overeengekomen tussen afzender en zeevervoerder - tenminste onder de oorspronkelijke versie van artikel 17 EEX.

12.Met de versoepeling die in 1978 werd doorgevoerd met de verwijzing naar de internationale handelsgewoonten is de situatie echter gewijzigd. Wanneer de gevatte rechter vaststelt dat er in de betrokken tak van de internationale handel [33] inderdaad een gewoonte bestaat om het bevoegdheidsbeding mee te delen in een document dat slechts opgesteld wordt na het sluiten van de overeenkomst en nadat de uitvoering van de overeenkomst reeds is aangevat, en vaststelt dat deze gewoonte door de afzender gekend was of minstens gekend had moeten zijn, dan wordt de afzender geacht ingestemd te hebben met het bevoegdheidsbeding dat hem op die wijze is meegedeeld. Het hoeft geen betoog dat het op die wijze aanzienlijk eenvoudiger wordt om een bevoegdheidsbeding rechtsgeldig overeen te komen in de verhouding tussen afzender en zeevervoerder [34].

13.De derde houder van zijn kant is niet betrokken bij de vervoerovereenkomst tussen de afzender en de zeevervoerder, en is geen initiële medecontractant van deze laatste. Hij kan enkel gebonden worden door het bevoegdheidsbeding indien hij op een of andere wijze de gebondenheid van de afzender aan dit beding overneemt (de 'onrechtstreekse' weg), of indien hijzelf in zijn directe verhouding tot de zeevervoerder instemt met het bevoegdheidsbeding (de 'rechtstreekse' weg).

14.Indien de derde houder de rechten en verplichtingen van de afzender overneemt, neemt hij ook de eventuele gebondenheid van de afzender aan het bevoegdheidsbeding over, zonder dat dan nog in hoofde van de derde houder of in de relatie tussen afzender en derde houder voldaan moet zijn aan de vormvereisten van artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo. [35]. Het volstaat dat de derde houder volgens het toepasselijk nationaal recht de afzender in diens rechten en verplichtingen opvolgt opdat het bevoegdheidsbeding, dat oorspronkelijk bindend was t.o.v. de afzender, ook bindend wordt t.o.v. de derde houder. De internationale handelsgewoonten spelen in deze hypothese derhalve geen rol t.o.v. de derde houder.

Deze 'onrechtstreekse' weg (via de afzender) is in België echter afgesloten. De quasi unanieme Belgische rechtspraak oordeelt dat de derde houder de afzender niet opvolgt in diens rechten en verplichtingen, en dus ook een eventuele gebondenheid van de afzender aan het bevoegdheidsbeding in het cognossement niet overneemt.

15.Enkel de 'rechtstreekse' weg - de directe relatie tussen de derde houder en de zeevervoerder - kan in de Belgische opvatting een mogelijkheid bieden om de derde houder te binden aan het bevoegdheidsbeding. Heeft de derde houder, in een van de vormen voorgeschreven door artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo., zelf ingestemd met het bevoegdheidsbeding?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dient vooraf uitgemaakt wat, volgens het toepasselijk nationaal recht, de aard is van de relatie tussen de derde houder en de zeevervoerder. Artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo. vereisen immers een overeenkomst, een contractuele verhouding tussen twee partijen die wilsovereenstemming bereikt hebben over de aanwijzing van de bevoegde rechter. Indien de verhouding tussen de derde houder en de zeevervoerder als niet-contractueel te beschouwen is, vindt artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo. geen toepassing en kan dus ook geen beroep worden gedaan op de internationale handelsgewoonten. Niettegenstaande de versoepeling van de vormvereisten vereisen artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo. immers nog steeds een overeenkomst en wilsovereenstemming; een partij wordt niet gebonden door een bevoegdheidsbeding door het loutere feit dat zij weet dat dit beding bestaat.

16.Over de vraag of de verhouding van de derde houder tot de zeevervoerder contractueel van aard is of niet, bestond in de rechtspraak enige onduidelijkheid. De rechtbank van koophandel te Antwerpen heeft in een aantal vonnissen geoordeeld dat de derde houder toetreedt tot de vervoerovereenkomst zoals neergelegd in het cognossement [36]. In die opvatting is het cognossement derhalve een toetredingscontract tussen de zeevervoerder en de derde houder, van dezelfde aard als de toetredingscontracten die gebruikt worden door bijvoorbeeld GSM-operatoren of energieleveranciers.

Indien deze opvatting correct is, hoeft zelfs geen beroep te worden gedaan op de internationale handelsgewoonten. Het cognossement is dan zonder meer een schriftelijke overeenkomst tussen de zeevervoerder en de derde houder [37], 'ondertekend' door de derde houder. De handtekening onderaan een contract is immers geen zelfstandige vereiste, maar louter een bewijsmiddel om de instemming van een partij met het contract aan te tonen. Wanneer die instemming per definitie reeds vast staat, omdat ervan uitgegaan wordt dat de partij in kwestie toegetreden is tot het contract, voegt een fysieke handtekening niets meer toe. Het feit dat een cognos­sement in de verhouding tussen de afzender en de zeevervoerder niet (noodzakelijkerwijze) een schriftelijke overeenkomst is, doet hieraan niets af. De afzender krijgt het cognos­sement pas nadat hij de vervoerovereenkomst met de vervoerder heeft gesloten en zelfs nadat de uitvoering van deze overeenkomst reeds is aangevat. Aan de derde houder daarentegen wordt ab initio het cognossement (als toetredingscontract) voorgelegd, waartoe hij dan toetreedt of niet toetreedt. Indien hij toetreedt, komt er een schriftelijke overeenkomst tot stand, rechtstreeks in de verhouding tussen de derde houder en de zeevervoerder, en is het bevoegdheidsbeding dat in die overeenkomst vervat zit geldig en bindend voor de derde houder.

17.Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 7 januari 2011 [38] echter geoordeeld, o.i. volkomen terecht [39], dat de derde houder niet toetreedt tot de vervoerovereenkomst. Ook het hof van beroep te Antwerpen had voordien reeds in die zin geoordeeld [40]. Overigens heeft ook advocaat-generaal Slynn er in zijn conclusie bij het arrest Tilly Russ reeds op gewezen dat de presentatie van het cognossement door de derde houder om aflevering van zijn goederen te bekomen niet betekent dat de derde houder een overeenkomst sluit met de zeevervoerder [41].

Indien de derde houder niet in een contractuele relatie treedt met de zeevervoerder, is daarmee meteen ook gezegd dat internationale handelsgewoonten niet ingeroepen kunnen worden tegen de derde houder. De vormvereisten van artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo. spelen immers enkel tussen contracterende partijen. Niettegenstaande de versoepeling van de vormvereisten blijft een overeenkomst en dus wilsovereenstemming tussen de partijen vereist voor de aanwijzing van de bevoegde rechter [42]. Wanneer de derde houder door het aanbieden van het cognossement en het in ontvangst nemen van de vervoerde goederen niet in een contractuele relatie treedt met de zeevervoerder, ontbreekt de vereiste overeenkomst tussen de derde houder en de zeevervoerder.

In dit verband kan ook verwezen worden naar het arrest SFIP van het Hof van Justitie [43]. Deze zaak betrof een verzekeringspolis die door de Belgische vennootschap Recticel werd onderschreven bij Belgische verzekeraars, en die een bevoegdheidsbeding bevatte ten voordele van de Belgische rechtbanken. De polis verschafte ook dekking aan SFIP, een Franse dochter van Recticel. SFIP werd gedagvaard voor een Franse rechtbank, waarop zij de Belgische verzekeraars in vrijwaring riep. Deze laatsten beriepen zich op het bevoegdheidsbeding in de polis en wierpen de onbevoegdheid van de Franse rechtbank op. SFIP daarentegen hield voor dat zij niet gebonden was door dit bevoegdheidsbeding, waarmee zij niet had ingestemd. Het Hof van Justitie oordeelt dat in dergelijk geval de verzekerde niet gebonden is door het bevoegdheidsbeding overeengekomen tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar, tenzij de verzekerde dit beding uitdrukkelijk aanvaard zou hebben. Deze uitspraak kan niet zonder meer doorgetrokken worden naar bevoegdheidsbedingen in cognossementen, omdat de verzekerde door het EEX-Verdrag en de EEX-Verordening uitdrukkelijk wordt beschouwd als een economisch zwakkere partij die beschermd moet worden en slechts binnen bepaalde grenzen kan instemmen met een bevoegdheidsbeding, maar zij illustreert wel dat de gebondenheid van derden aan een bevoegdheidsbeding geenszins evident is.

18.Het feit dat het Hof van Justitie in het arrest Castelletti heeft geoordeeld dat de bekendheid met een internationale handelsgewoonte enkel beoordeeld dient te worden in hoofde van de oorspronkelijke partijen (afzender en zeevervoerder) [44], doet niets af aan hogerstaande analyse. De positie van de oorspronkelijke partijen is enkel relevant wanneer vervolgens de positie van een van die oorspronkelijke partijen (de afzender) overgedragen wordt op de derde houder (de 'onrechtstreekse' weg) [45]. In België is deze onrechtstreekse weg echter afgesloten. Enkel de 'rechtstreekse' weg - de directe verhouding tussen de derde houder en de zeevervoerder - is mogelijk. In die verhouding zijn de derde houder en de zeevervoerder de 'oorspronkelijke' partijen. Het is derhalve tussen deze partijen dat bekendheid met een internationale handelsgewoonte aangetoond dient te worden, voor zover tenminste eerst is aangetoond dat tussen deze partijen (derde houder en zeevervoerder) een overeenkomst werd gesloten, d.w.z. wilsovereenstemming werd bereikt over de aanwijzing van de bevoegde rechter.

19.Bij de beoordeling van de geldigheid van een bevoegdheidsbeding in het cognossement blijft derhalve een belangrijke rol weggelegd voor het nationaal recht. Vooreerst dient uitgemaakt te worden of de derde houder volgens het toepasselijk nationaal recht de afzender in diens rechten en verplichtingen opvolgt of niet [46]. Het is niet altijd eenvoudig om uit te maken welk nationaal recht van toepassing is [47], en het Hof van Justitie heeft in zijn diverse arresten betreffende bevoegdheidsbedingen in cognossementen ter zake geen enkele regel of zelfs maar aanwijzing gegeven [48]. Indien de derde houder niet in de rechten en plichten van de afzender treedt, moet vervolgens - opnieuw volgens het toepasselijk nationaal recht - uitgemaakt worden of de rechtstreekse verhouding tussen de derde houder en de zeevervoerder contractueel van aard is of niet. Ook deze vraag is niet altijd eenvoudig te beantwoorden, en ook hier kan het Hof van Justitie geen helpende hand bieden [49]. Hoewel het Hof geoordeeld heeft dat het begrip 'overeenkomst' in de zin van artikel 17 EEX verdragsautonoom te interpreteren is [50], en op die basis de knoop heeft doorgehakt voor bepaalde relaties (bv. de relatie tussen een aandeelhouder en de vennootschap, die door het Hof als contractueel wordt beschouwd [51]), heeft het Hof zich tot op heden niet uitgelaten over de aard van de relatie tussen de derde houder en de zeevervoerder.

Het feit dat deze analyse niet altijd eenvoudig is, en daardoor ook niet altijd de gewenste rechtszekerheid biedt, terwijl de versoepeling doorgevoerd in 1978 nu net bedoeld was om de zaken te vereenvoudigen, leidt een aantal auteurs ertoe om te pleiten voor een algemene, principiële tegenstelbaarheid van de internationale handelsgewoonten aan de derde houder van het cognossement, zonder nog te moeten nagaan of de derde houder al dan niet de rechtsopvolger is van de afzender of te moeten nagaan of de derde houder al dan niet een overeenkomst sluit met de zeevervoerder [52]. Dit pleidooi, dat vanuit het standpunt van de rechtszekerheid nog ergens begrijpelijk is, druist in tegen het fundamentele basisprincipe van artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo. De aanwijzing van de bevoegde rechter vergt een overeenkomst en wilsovereenstemming; een partij is gebonden door het bevoegdheidsbeding omdat zij daarmee ingestemd heeft, niet omdat zij weet dat dit bevoegdheidsbeding bestaat. De versoepeling die het Toetredingsverdrag van 1978 heeft doorgevoerd betreft louter de vormvereisten, niet de basisprincipes. Indien de derde houder niet in een contractuele relatie met de zeevervoerder is getreden, kan hij niet gebonden zijn door het bevoegdheidsbeding, ook al weet hij dat zeevervoerders vrijwel steeds een bevoegdheidsbeding inlassen in het cognossement.

Conclusie

20.Voor de derde houder van een cognossement zijn de internationale handelsgewoonten in de zin van artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo. slechts zelden relevant.

Indien de derde houder volgens het toepasselijk nationaal recht in de rechten en verplichtingen van de afzender treedt, neemt hij de volledige rechtspositie van de afzender over, met inbegrip van een eventueel bevoegdheidsbeding. De geldigheid van het bevoegdheidsbeding moet dan enkel beoordeeld worden tussen afzender en zeevervoerder, en de internationale handelsgewoonten kunnen enkel in die relatie een rol spelen. Er moet niet aangetoond worden dat aan de vormvereisten van artikel 17 EEX/artikel 23 EEX-Vo. voldaan is in het kader van de overdracht van rechten en verplichtingen van afzender naar derde houder.

Indien de derde houder niet in de rechten en verplichtingen van de afzender treedt, stelt zich de vraag of zijn verhouding tot de zeevervoerder contractueel van aard is of niet. Indien deze verhouding niet contractueel van aard is, bestaat er a priori geen overeenkomst tussen de derde houder en de zeevervoerder, en kunnen de internationale handelsgewoonten niet ingeroepen worden tegen de derde houder. Dat zou er immers op neerkomen dat de derde houder gebonden zou zijn door een bevoegdheidsbeding louter omdat hij weet dat dit beding bestaat, zonder er mee ingestemd te hebben. In theorie is mogelijk dat aangetoond wordt dat de derde houder, los van de presentatie van het cognossement en in ontvangst nemen van de goederen, een afzonderlijke overeenkomst heeft gesloten met de zeevervoerder over het bevoegdheidsbeding, doch in de praktijk zal dit slechts zelden het geval zijn.

Enkel wanneer de rechtstreekse verhouding tussen de derde houder en de zeevervoerder contractueel van aard is (bv. omdat de derde houder toetreedt tot de overeenkomst neergelegd in het cognossement), zijn internationale handelsgewoonten een toegelaten middel om de instemming van de derde houder met het bevoegdheidsbeding aan te tonen. In die hypothese zal het cognossement echter veelal een schriftelijke overeenkomst zijn tussen de derde houder en de zeevervoerder, zodat er geen noodzaak is om beroep te doen op de internationale handelsgewoonten.

21.In België heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat de derde houder niet in de rechten en verplichtingen van de afzender treedt, en dat de verhouding van de derde houder tot de zeevervoerder niet contractueel van aard is. Derde houder en zeevervoerder zijn geen contracterende partijen, zodat het bestaan van een internationale handelsgewoonte niet ingeroepen kan worden tegen de derde houder van het cognossement.

[1] Roosendaal Keyzer Advocaten Antwerpen, Lecturer Erasmus Universiteit Rotterdam.
[2] Zie o.m. M. Davies (ed.), Jurisdiction and Forum Selection in International Maritime Law. Essays in Honor of Robert Force, Den Haag, Kluwer Law International, 2005, 344 p.; A. Kpoahoun Amoussou, Les clauses attributives de compétence dans le transport maritime de marchandises, Presses Universitaires d'Aix-Marseille, 2002, 507 p.; F. Sparka, Jurisdiction and Arbitration Clauses in Maritime Transport Documents, Berlijn, Springer Verlag, 2010, 279 p.
[3] Officieel het verdrag van 25 augustus 1924 tot het vaststellen van enige eenvormige regelen inzake cognossementen, zoals gewijzigd door de protocols van 23 februari 1968 en 21 december 1979.
[4] Wellicht heeft dit te maken met een evolutie in het denken en de theorieën over de rechtspositie van de derde houder. De oudste theorieën beschouwen de positie van de derde houder als contractueel, waarbij de derde houder de afzender in diens rechtspositie opvolgt: de derde houder heeft dezelfde rechten en verplichtingen als de afzender. Latere theorieën beschouwen de positie van de derde houder nog steeds als contractueel, maar erkennen niettemin dat hij een eigen rechtspositie heeft: de derde houder verwerft zijn positie nog steeds via de afzender, maar hij heeft niet meer volledig dezelfde rechten en verplichtingen als de afzender. De meest recente theorieën trekken dit idee van de eigen rechtspositie nog verder door: de derde houder heeft een zelfstandige rechtspositie, die hij verwerft uit kracht van de wet.
[5] HvJ 19 juni 1984, nr. 71/83, Partenreederei ms. Tilly Russ en Ernest Russ / NV Haven- & Vervoerbedrijf Nova en Goeminne Hout.
[6] Cass. 18 september 1987, Arr.Cass. 1987-88, 82, ETL 1987, 529, Pas. 1988, I, p. 75, RHA 1987, 175, RW 1987-88, 714 en TBH 1988, 376.
[7] Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Alber van 23 maart 2000 in zaak C-387/98, Coreck Maritime, Jur. 2000, nr. 62 p. I-9357.
[8] HvJ 9 november 2000, C-387/98, Coreck Maritime, r.o. 26. Zie ook Cass. 7 januari 2011, C.09.0275.N, r.o. 4: “Het onderdeel dat ervan uitgaat dat de rechter de toepasselijkheid van de in artikel 17, eerste lid, c EEX-verdrag bepaalde voorwaarde niet vermag te beoordelen in het licht van de verhouding tussen de concrete partijen in het geschil waarvan hij kennisneemt, faalt naar recht.”
[9] Zie o.m. Cass. 7 januari 2011, C.09.611.N, RABG, 2011/12, (836), 847, RHA 2010, 238; Antwerpen (4de k.) 6 november 2006, n.g., AR 2005/AR/1955.
[10] HvJ 14 december 1976, 24/76, Estasis Salotti, r.o. 7; HvJ 14 december 1976, nr. 25/76, Segoura, r.o. 6; HvJ 19 juni 1984, nr. 71/83, Tilly Russ, r.o. 14; HvJ 11 juli 1985, nr. 221/84, Berghoefer, r.o. 13; HvJ 20 februari 1997, C-106/95, MSG, r.o. 14.
[11] HvJ 14 december 1976, nr. 24/76, Estasis Salotti, r.o. 7; HvJ 14 december 1976, nr. 25/76, Segoura, r.o. 6; HvJ 19 juni 1984, nr. 71/83, Tilly Russ, r.o. 14 en 17; HvJ 11 juli 1985, nr. 221/84, Berghoefer, r.o. 13; HvJ 20 februari 1997, C-106/95, MSG, r.o. 15; HvJ 3 juli 1997, C-269/95, Benincasa, r.o. 29; HvJ 9 november 2000, C-387/98, Coreck Maritime, r.o. 13.
[12] HvJ 14 december 1976, nr. 24/76, Estasis Salotti, r.o. 7; HvJ 14 december 1976, nr. 25/76, Segoura, r.o. 6; HvJ 10 maart 1992, C-214/89, Powell Duffryn, r.o. 24; HvJ 20 februari 1997, C-106/95, MSG, r.o. 15; HvJ 9 november 2000, C-387/98, Coreck Maritime, r.o. 13.
[13] Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968. Goedgekeurd bij wet van 13 januari 1971 (BS 31 maart 1971), in werking getreden op 1 februari 1973.
[14] In het originele EEX-Verdrag van 1968 luidde art. 17 als volgt: “Indien bij een schriftelijke overeenkomst of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, partijen van wie er tenminste een woonplaats heeft in het gebied van een verdragssluitende staat, een gerecht of de gerechten in een verdragssluitende staat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is het gerecht of zijn de gerechten van die staat bij uitsluiting bevoegd.”
[15] Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Goedgekeurd bij wet van 31 juli 1986 (BS 17 oktober 1986), in werking getreden op 1 november 1986.
[16] Na de wijziging door het Toetredingsverdrag 1978 luidde art. 17 als volgt: “Indien de partijen, waarvan ten minste één zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragssluitende staat, een gerecht of de gerechten van een verdragssluitende staat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die staat bij uitsluiting bevoegd. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter dient hetzij bij een schriftelijke overeenkomst, hetzij bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst, hetzij, in de internationale handel, in een vorm die wordt toegelaten door de gebruiken op dit gebied en die de partijen kennen of geacht worden te kennen, te worden gesloten. (...).”
[17] Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek tot het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, goedgekeurd bij wet van 10 januari 1997 (BS 8 januari 1998), in werking getreden op 1 oktober 1997.
[18] Na de wijziging door het Verdrag van San Sebastian 1989 luidde art. 17 als volgt: “Wanneer de partijen, van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragssluitende staat, een gerecht of de gerechten van een verdragssluitende staat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die staat bij uitsluiting bevoegd. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter dient te worden gesloten: a) hetzij bij een schriftelijke overeenkomst, hetzij bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst; b) hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelwijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden; c) hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.”
[19] Vgl. Rapport Schlosser, Pb.C. 5 maart 1979, 59, nr. 179, p. 125: “Er zij evenwel uitdrukkelijk op gewezen dat er alleen sprake is van een versoepeling van de vormvereisten. Het totstandkomen van wilsovereenstemming over de toepasselijkheid van algemene verkoopsvoorwaarden en de daarbij behorende clausules moet worden bewezen.”
[20] HvJ 20 februari 1997, C-106/95, MSG, r.o. 17. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Léger van 16 maart 1999 in zaak C-159/97, Castelletti, Jur. 1999, nr. 62-65, p. I-1614.
[21] Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 26 september 1996 in zaak C-106/95, MSG, Jur. 1996, p. I-926.
[22] HvJ 20 februari 1997, C-106/95, MSG, r.o. 21.
[23] HvJ 20 februari 1997, C-106/95, Mainschiffahrts-Genossenschaft eG (MSG) / Les Gravières Rhénanes SARL.
[24] HvJ 16 maart 1999, C-159/97, Trasporti Castelletti Spedizioni Internazionali SpA / Hugo Trumpy SpA.
[25] Vgl. I. Couwenberg, “Commentaar bij art. 17 EEX-Verdrag” in X, Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, losbl., nr. 28, p. 19.
[26] HvJ 20 februari 1997, C-106/95, MSG, r.o. 23; HvJ 16 maart 1999, C-159/97, Castelletti, r.o. 25. Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Lenz van 8 maart 1994 in zaak C-288/92, Custom Made Commercial, Jur. 1994, p. I-2939: een handelsgewoonte is “...een bij transacties die materieel en territoriaal met de litigieuze transactie overeenstemmen, algemeen en duurzaam gevolgde en regelmatige praktijk”.
[27] HvJ 16 maart 1999, C-159/97, Castelletti, r.o. 29.
[28] Zie o.m. HvJ 20 februari 1997, C-106/95, MSG, r.o. 19 (“...wilsovereenstemming van de contracterende partijen...”); HvJ 3 juli 1997, C-269/95, Benincasa, r.o. 28 (“...de wil van de overeenkomstsluitende partijen...”); HvJ 16 maart 1999, C-159/97, Castelletti, r.o. 21 (“...de partijen bij de overeenkomst worden vermoed met het beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter in te stemmen, wanneer hun handelwijze overeenkomt met een gewoonte...”).
[29] Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 26 september 1996 in zaak C-106/95, MSG, Jur. 1997, p. I-926. Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Léger van 22 september 1998 in zaak C-159/97, Castelletti, Jur. 1998, nr. 61 p. I-1613: “De verwijzing naar de gebruiken kan niet betekenen dat aan partijen thans een beding zou kunnen worden tegengeworpen waarmee zij niet zouden hebben ingestemd.”
[30] J. Kropholler en A. Pfeifer, “Das neue Europäische Recht der Zuständigkeitsvereinbarungen” in K. Schwab, H. Nagel en W. Habscheid (eds.), Beitrage zum internationalen Verfahrensrecht und zur Schiedsgerichtbarkeit: Festschrift für Heinrich Nagel zum 75. Geburtstag, Aschendorff, 1987, 164.
[31] HvJ 19 juni 1984, nr. 71/83, Tilly Russ, r.o. 16.
[32] HvJ 19 juni 1984, nr. 71/83, Tilly Russ, r.o. 17.
[33] Het is niet helemaal duidelijk wat in het kader van een cognossement te beschouwen is als de betrokken tak van de internationale handel: moet de gewoonte bestaan in het goederenvervoer over zee in het algemeen, of moet specifiek gekeken worden naar de trade binnen dit goederenvervoer waarover het in casu gaat? Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Léger van 22 september 1998 in zaak C-159/97, Castelletti, Jur. 1999, nrs. 125-126, p. I-1625.
[34] A. Kohl, “Les modifications à la Convention CEE du 27 septembre 1968”, JT 1988, (151), 152; J. Kropholler en A. Pfeifer, l.c., 164.
[35] HvJ 19 juni 1984, nr. 71/83, Tilly Russ, r.o. 24-25; HvJ 9 november 2000, C-387/98, Coreck Maritime, r.o. 25. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Léger van 22 september 1998 in zaak C-159/97, Castelletti, Jur. 1999, nr. 82, p. I-1617 en nrs. 137-139, p. I-1627.
[36] Zie o.m. Kh. Antwerpen 9 februari 2000, Transportrechtspraak BVZ, nr. 587a; Kh. Antwerpen 1 juni 1992, RHA 1995, 165; Kh. Antwerpen 20 februari 1995, RHA 1995, 165. Zie ook B. Insel, “Commentaar op recente transportrechtelijke uitspraken”, RHA 1996, 116-117.
[37] Vgl. K. Maes, “Het statuut van het naamcognossement in het zeevervoer”, ETL 2008, nr. 120, p. 648.
[38] Cass. 7 januari 2011, C.09.611.N, RABG, 2011/12, 836, RHA 2010, 238: “De grieven die ervan uitgaan dat de derde houder van een cognossement geldt als een der contractanten of in de rechten is getreden van een der contractpartijen, berust op een onjuiste rechtsopvatting.”
[39] F. Stevens, Vervoer onder cognossement, Gent, Larcier, 2001, nr. 352, p. 205. Adde K. Maes, l.c., nr. 121, p. 649.
[40] Antwerpen (4de k.) 6 november 2006, n.g., AR 2005/AR/1955.
[41] Zie de conclusie van advocaat-generaal Slynn van 21 maart 1984 in zaak 71/83, Tilly Russ, Jur. 1984, p. 2444: “Ik geloof niet, dat de loutere overlegging van het cognossement door de houder - die de goederen al heeft gekocht - aan de vervoerder, een overeenkomst of bevestiging van zo'n overeenkomst in de zin van artikel 17 kan vormen.”
[42] HvJ 20 februari 1997, C-106/95, MSG, r.o. 17. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Léger van 16 maart 1999 in zaak C-159/97, Castelletti, Jur. 1999, nrs. 62-65. Zie ook Antwerpen (4de k.) 6 november 2006, n.g., AR 2005/AR/1955. Hoewel het hof aanneemt dat er in de sector van het zeevervoer een gewoonte bestaat om een bevoegdheidsbeding in te lassen in het cognossement, komt het hof na een gedetailleerde analyse niettemin tot de conclusie dat er geen wilsovereenstemming bestond tussen de derde houder en de zeevervoerder over het bevoegdheidsbeding. Dergelijke wilsovereenstemming kan volgens het hof niet worden afgeleid uit de kennis van het bestaan van deze gewoonte, noch uit het feit dat de derde houder het cognossement heeft aangeboden om aflevering van de goederen te bekomen, noch uit het feit dat de derde houder nooit geprotesteerd heeft tegen het bevoegdheidsbeding.
[43] HvJ 12 mei 2005, C-112/03, Société financière et industrielle du Peloux / Axa Belgium e.a.
[44] HvJ 16 maart 1999, C-159/97, Castelletti, r.o. 42.
[45] Het arrest Castelletti betreft enkel deze 'onrechtstreekse' weg: zie r.o. 41.
[46] HvJ 9 november 2000, C-387/98, Coreck Maritime, r.o. 24.
[47] F. Stevens, “Carriage under Bills of Lading: The Applicable Law”, EJCCL 2009, 126.
[48] A. Kohl, l.c., 152; J. Kropholler en A. Pfeifer, l.c., 165.
[49] HvJ 9 november 2000, C-387/98, Coreck Maritime, r.o. 30: “De vraag, welk nationaal recht op de rechten en verplichtingen van de derde cognossementhouder van toepassing is, staat los van de uitlegging van het Executieverdrag en valt onder de bevoegdheid van de nationale rechter, die de regels van zijn internationaal privaatrecht moet toepassen.” Vgl. Ph. van Huizen, “Artikel 17 Executieverdrag: voor gebruik de bijsluiter lezen”, TVR 2001, (116), 120.
[50] HvJ 10 maart 1992, C-214/89, Powell Duffryn, r.o. 11-14.
[51] HvJ 10 maart 1992, C-214/89, Powell Duffryn, r.o. 16. Het Hof merkt op dat de betrekkingen tussen een vennootschap en haar aandeelhouders in sommige lidstaten als contractueel worden aangemerkt, maar in andere als institutioneel of normatief of als betrekkingen sui generis. In het kader van het EEX-Verdrag opteert het Hof voor de contractuele kwalificatie.
[52] A. Kohl, l.c., 152; J. Kropholler en A. Pfeifer, l.c., 165-166. Zie ook Ph. van Huizen, l.c., 120, die argumenteert dat, nu de kennis van het bestaan van het bevoegdheidsbeding aan de afzender wordt aangerekend om hem gebonden te achten door dit beding, kennis van het bestaan van het bevoegdheidsbeding ook voor de derde houder zou moeten volstaan om gebonden te zijn. Deze redenering slaat echter een stap over: wanneer voor de afzender kennis van het bevoegdheidsbeding volstaat om gebonden te zijn, dan is dit omdat vooraf vastgesteld werd dat afzender en zeevervoerder medecontractanten zijn. De derde houder en de zeevervoerder daarentegen zijn niet noodzakelijk medecontractanten: dat hangt namelijk af van de analyse van de juridische positie van de derde houder.