Grondwettelijk Hof 2 februari 2012
Zaak: 5116 |
Arrest nr. 12/2012 |
Aan het Grondwettelijk Hof werd de prejudiciële vraag gesteld naar de schending van het gelijkheidsbeginsel door artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek (rechtstreekse vordering van de onderaannemer) waar het artikel stelt: “De onderaannemer wordt als aannemer en de aannemer als bouwheer beschouwd ten opzichte van de eigen onderaannemers van de eerstgenoemde.”
De meerderheid van de rechtsleer verdedigt een letterlijke interpretatie van deze bepaling, aangezien de rechtstreekse vordering afwijkt van het gemeen recht. Deze letterlijke interpretatie, die inhoudt dat de rechtstreekse vordering enkel wordt toegekend aan de onderaannemer in eerste graad ten aanzien van de bouwheer en de onderaannemer in tweede graad ten opzichte van de hoofdaannemer, en niet aan de onderaannemers in derde en verdere graad, doet volgens het Grondwettelijk Hof een verschil in behandeling ontstaan tussen onderaannemers naar gelang hun plaats in de keten. Een dergelijk verschil tussen de onderaannemers kan volgens het Hof niet redelijk worden verantwoord en is onverenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het Grondwettelijk Hof merkt op dat artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek ook kan worden geïnterpreteerd dat het de rechtstreekse vordering toekent aan alle onderaannemers ten aanzien van de schuldenaar van hun schuldenaar, ongeacht hun graad in de keten van onderaannemers, verwijzend naar de doelstelling van de wetgever om de bijzondere positie van de onderaannemer te beschermen. Deze interpretatie doet geen verschil in behandeling ontstaan en is dus niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.