Article

De rechtsbescherming van schuldeisers bij een gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord – La protection des créanciers dans la réorganisation judiciaire par accord collectif, R.D.C.-T.B.H., 2012/5, p. 443-450

CONTINUÏTEIT VAN DE ONDERNEMING
Gerechtelijke reorganisatie - Gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord - Homologatie van het plan - Differentiatie tussen de schuldeisers - Vordering van de fiscus
Artikel 49 van de WCO laat weliswaar toe dat het reorganisatieplan voorziet in een 'gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen', maar die bepaling kan, ten aanzien van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat personen verbiedt om verschillen in behandeling in het leven te roepen die niet redelijk zijn verantwoord, niet in die zin worden begrepen dat zij toelaat dat het plan voorziet in verschillen in behandeling die niet redelijk zijn verantwoord.
Wanneer het reorganisatieplan voorziet in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, dient de rechtbank van koophandel na te gaan of voor die gedifferentieerde regeling een redelijke verantwoording bestaat. Indien dat niet het geval is, dient de rechtbank de homologatie van het reorganisatieplan in beginsel te weigeren. Zo begrepen schendt artikel 57 van de WCO de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Artikel 172 van de Grondwet verbiedt niet dat de wetgever, met het oog op het herstel van ondernemingen in moeilijkheden, in de wet zelf voorziet in de vermindering van de fiscale schuld als gevolg van een beslissing van de rechtbank van koophandel, genomen na een onderzoek naar de naleving van alle bepalingen van de WCO die de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord beheersen en van de bepalingen die de openbare orde raken, tot homologatie van een reorganisatieplan. Ten aanzien van de nagestreefde doelstelling van herstel van ondernemingen in moeilijkheden, vermocht de wetgever te dezen van oordeel te zijn dat de belastingadministratie niet anders dient te worden behandeld dan de andere gewone schuldeisers in de opschorting.
CONTINUITÉ DE L'ENTREPRISE
Réorganisation judiciaire - Réorganisation judiciaire par accord collectif - Homologation du plan - Différentiation entre créanciers - Créance du fisc
L'article 49 de la LCE permet, certes, que le plan de réorganisation prévoie un 'règlement différencié de certaines catégories de créances', mais cette disposition ne peut pas, au regard du principe général de droit d'égalité et de non-discrimination qui interdit aux individus d'instaurer des différences de traitement qui ne sont pas raisonnablement justifiées, précité, être interprétée en ce sens qu'elle permette que le plan prévoie des différences de traitement qui ne sont pas raisonnablement justifiées.
Lorsque le plan de réorganisation prévoit un règlement différencié pour certaines catégories de créances, le tribunal de commerce doit examiner s'il existe une justification raisonnable à ce règlement différencié. Si tel n'est pas le cas, le tribunal doit en principe refuser l'homologation du plan de réorganisation.
L'article 172 de la Constitution n'interdit pas au législateur, en vue du redressement d'entreprises en difficultés, de prévoir dans la loi même la modération de la dette fiscale comme conséquence de la décision du tribunal de commerce d'homologuer le plan de réorganisation, décision prise après examen du respect de toutes les dispositions de la LCE qui régissent la réorganisation judiciaire au moyen d'un accord collectif et des dispositions qui touchent à l'ordre public. Au regard de l'objectif visant au redressement des entreprises en difficultés, le législateur pouvait en l'espèce estimer que l'administration fiscale ne doit pas être traitée différemment des autres créanciers sursitaires ordinaires.


De rechtsbescherming van schuldeisers bij een gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord - La protection des créanciers dans la réorganisation judiciaire par accord collectif
Ivan Verougstraete [1] et Arie Van Hoe [2]

Het Grondwettelijk Hof heeft met een arrest van 18 januari 2012 een arrest geveld waarin het vaststelt dat de bepalingen van de wet continuïteit ondernemingen aangaande de homologatie van het reorganisatieplan en de differentiatie tussen de schuldeisers, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden, evenals artikel 172 van de Grondwet.

Het Grondwettelijk Hof heeft, als gevolg van de techniek van de prejudiciële vraagstelling en haar specifieke en beperkte opdracht, de bepalingen van de wet continuïteit ondernemingen moeten analyseren in verhouding met het gelijkheidsbeginsel. Deze oefening van het Grondwettelijk Hof is uitzonderlijk, maar in lijn met de deze van de interpretator die in de wet zelf reeds het principe kan terugvinden dat de differentiaties gemaakt in het plan niet kennelijk onredelijk mogen zijn, en dit zonder een beroep te moeten doen op het betwistbare idee van een discriminatieverbod in de verhouding tussen particulieren (de zgn. horizontale werking van de art. 10 en 11 van de Grondwet).

De bijdrage van het arrest is dat het opnieuw de beleidsoptie van de wetgever bevestigt, die wenste dat de publieke overheden, en in het bijzonder de fiscus, gedwongen konden worden om bij te dragen aan de redding van ondernemingen.

La Cour constitutionnelle a rendu dans un arrêt du 18 janvier 2012 un arrêt qui constate que les dispositions de la loi sur la continuité des entreprises concernant l'homologation des accords collectifs et la différentiation du sort des créances ne violent pas les articles 10 et 11 de la Constitution ni l'article 172 de la Constitution.

La Cour constitutionnelle a dû - conséquence de la technique préjudicielle et de sa compétence spécifique et limitée - analyser les dispositions de la loi sur la continuité des entreprises par rapport au principe d'égalité. La démarche faite par la Cour constitutionnelle est inhabituelle mais rejoint finalement celle que ferait l'interprète de la loi qui pourrait trouver dans la loi elle-même le principe que les différentiations faites par le plan ne peuvent être manifestement déraisonnables et ce sans faire un appel à une idée contestable d'interdiction de discrimination dans les relations entre particuliers (le soi-disant effet horizontal des art. 10 et 11 de la Constitution).

L'apport majeur de l'arrêt est qu'il valide à nouveau la démarche du législateur qui souhaitait que les pouvoirs publics, et notamment le fisc, puissent être contraints de participer à l'opération de restructuration des entreprises.

Inleiding

1.De wet continuïteit ondernemingen viert binnenkort zijn derde verjaardag. Binnen deze tijdspanne heeft deze wet een vaste plaats verworven in de dagelijkse praktijk van de rechtbanken van koophandel en de hoven van beroep. Gelet op het maatschappelijk en economisch belang van de wet, kan het dan ook enigszins verbazen dat deze tot op heden gevrijwaard is gebleven van een tussenkomst van het Grondwettelijk Hof. Met het hierboven gepubliceerde arrest doet het Grondwettelijk Hof eindelijk zijn intrede in dit contentieux, en het doet dit niet schoorvoetend.

2.De impact van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof op het (economisch) privaatrecht mag niet meer verbazen. De summa divisio tussen het privaatrecht en het publiekrecht ruimt immers meer en meer plaats voor een privaat- en publiekrechtelijk ius commune [3], in die mate dat reeds de vraag gesteld wordt naar de toekomst van het privaatrecht in deze gewijzigde constellatie [4]. Wat er ook van zij, vaststaat dat (de toepassing van) het privaatrecht meer en meer binnen de actieradius van het Grondwettelijk Hof komt te vallen. Dat dit niet steeds even eenvoudig verloopt, is geen groot geheim [5]. De uitlegging door het Grondwettelijk Hof van de te toetsen norm spoort namelijk niet steeds met de uitlegging daaraan gegeven door de hoven en de rechtbanken.

Deze divergentie volgt evenwel hoofdzakelijk uit de onderscheiden opdracht van het Grondwettelijk Hof en de hoven en rechtbanken, en ultiem, het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk Hof ziet er onder meer op toe dat de wetgever de nationale en internationale grondrechten van de burgers respecteert [6]. De hoven en de rechtbanken passen een rechtsregel op een concreet geval toe, onder toezicht van het Hof van Cassatie en toetsen daarbij de wet aan de internationale direct werkende norm maar wel in een bepaald geval.

De respectieve opdrachten van het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie verschillen dus zowel wat het voorwerp van de toetsing betreft (wetsbepaling/vonnis-arrest), als wat betreft de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd (nationale en internationale grondrechten/wet en internationale grondrechten) [7]. Tegen deze achtergrond, is een verschillende uitkomst dan ook niet ondenkbaar, en op zich ook niet problematisch, op voorwaarde dat het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie een volgehouden inspanning doen om op hun voorbehouden domein te blijven [8].

3.De feiten die aan het verwijzingsvonnis ten grondslag lagen, zijn dagelijkse praktijk. Er werd een reorganisatieplan goedgekeurd door de meerderheid van de schuldeisers ex artikel 54 WCO. Zoals wel vaker gebeurt, stemde de belastingadministratie tegen. Na goedkeuring door de schuldeisers, werd het reorganisatieplan gehomologeerd door de rechtbank ex artikel 55 WCO. Tegen dit homologatievonnis stelde de belastingadministratie derdenverzet in. Het moet nog worden opgemerkt dat het reorganisatieplan voorzag in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen ex artikel 49 WCO.

4.Naar aanleiding van de behandeling van het derdenverzet, stelde de rechtbank vast dat het plan niet beantwoordde aan het voorschrift van artikel 48 WCO, omdat de schulden ten aanzien van de aandeelhouders niet in het plan waren opgenomen, dit met de bedoeling om ze niet aan de stemming te laten deelnemen. De rechtbank oordeelde ook dat het plan een fout bevatte die een invloed kon hebben gehad op de beoordeling door de schuldeisers van de realiseerbaarheid van het plan. De rechtbank stelde vast dat zij de homologatie van het reorganisatieplan slechts kan weigeren in geval van niet-naleving van de pleegvormen door de wet opgelegd of wegens schending van de openbare orde (art. 55 WCO). Dit vormde de aanleiding tot het stellen van volgende prejudiciële vragen:

“Schendt artikel 57 van de wet betreffende de continuïteit der ondernemingen van 31 januari 2009 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenlezing met de artikelen 49, 54 en 55 van gemelde wet en met artikel 172 van de Grondwet, doordat alle schuldeisers in de opschorting gebonden zijn door een reorganisatieplan dat door de schuldenaar zelf is opgesteld en dat slechts in beperkte mate kan worden gecontroleerd en slechts door bepaalde schuldeisers werd goedgekeurd?

Schendt artikel 57 van de wet betreffende de continuïteit der ondernemingen van 31 januari 2009 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenlezing met de artikelen 49, 54 en 55 van gemelde wet en met artikel 172 van de Grondwet, doordat de schuldenaar een belastingvermindering kan bekomen op basis van een door hem zelf opgesteld reorganisatieplan, terwijl de controle door de rechtbank op dit plan beperkt is tot naleving van vormvereisten en schending van de openbare orde?”

5.De ministerraad wierp twee middelen van onontvankelijkheid op, die het Grondwettelijk Hof verwierp.

Het eerste middel luidde dat het Grondwettelijk Hof niet bevoegd is om artikel 57 WCO te toetsen aan de artikelen 49, 54 en 55 van dezelfde wet. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat uit de motivering van de verwijzingsbeslissing kon worden afgeleid dat het verwijzende rechtscollege van het Hof niet wenste te vernemen of artikel 57 WCO bestaanbaar is met de artikelen 49, 54 en 55 van dezelfde wet, maar wel of artikel 57 WCO, in samenhang gelezen met de artikelen 49, 54 en 55 van dezelfde wet, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 172, van de Grondwet [9]. Het Grondwettelijk Hof geeft hiermee meteen aan dat het antwoord noodzakelijk gebonden is aan het probleem van de verboden discriminatie en is dus meteen gedwongen om de problematiek van artikel 55 WCO op die manier op te lossen, wat leidt tot een aantal verrassende uitspraken.

Het tweede middel luidde dat in de vragen niet werd aangegeven welke categorieën van personen met elkaar dienen te worden vergeleken [10]. Dienaangaande stelt het Grondwettelijk Hof dat de eerste prejudiciële vraag een vergelijking beoogt van, enerzijds, de schuldeisers in de opschorting die het reorganisatieplan hebben goedgekeurd, met, anderzijds, de schuldeisers in de opschorting die dat niet hebben gedaan, en dat de tweede prejudiciële vraag een vergelijking met andere belastingplichtigen beoogt van de belastingplichtigen die op grond van een door de rechtbank van koophandel gehomologeerd reorganisatieplan een belastingvermindering kunnen verkrijgen, terwijl artikel 172 van de Grondwet bepaalt dat geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet [11].

6.Hierna wordt de kern van de analyse van het Grondwettelijk Hof weergegeven. We onderscheiden hierbij drie belangrijke punten: de principiële beoordelingsbevoegdheid van de schuldeisers over het reorganisatieplan (§ 1), de beperkte toetsingsbevoegdheid van de rechtbank (§ 2) en het statuut van de schuldvordering van de fiscus (§ 3).

§ 1. De stemming van het reorganisatieplan: een zaak van de schuldeisers

7.Het collectief akkoord over het reorganisatieplan is een collectieve rechtshandeling [12]. Bij een collectieve rechtshandeling neemt de collectieve wilsuiting de overhand op de individuele wilsuitingen die, elk afzonderlijk beschouwd, slechts een deel van de collectieve rechtshandeling uitmaken. Dit aspect van het collectief akkoord vinden we terug in artikel 54, 2de lid WCO, dat bepaalt dat het reorganisatieplan wordt geacht goedgekeurd te zijn door de schuldeisers wanneer de meerderheid van hen, die met hun onbetwiste of voorlopig aanvaarde schuldvorderingen de helft van alle verschuldigde bedragen vertegenwoordigen, voor stemmen.

Dienaangaande oordeelde het Grondwettelijk Hof dat:

“Het is evenmin onredelijk dat niet alle schuldeisers het eens dienen te zijn over de haalbaarheid van het reorganisatieplan, en dat het volstaat dat de meerderheid - in aantal en in omvang van de schuldvorderingen - van de aanwezige schuldeisers gelooft in de slaagkansen van dat plan. Het vereisen van unanimiteit zou immers een onevenredig grote macht verlenen aan de schuldeisers die van oordeel zijn dat het niet zinvol is om de continuïteit van de desbetreffende onderneming na te streven, wat de algemene doelstelling van de wetgever, die erin bestaat ondernemingen in moeilijkheden een kans op herstel te bieden, in het gedrang zou brengen.” [13].

8.Het Grondwettelijk Hof bevestigt aldus de conformiteit met het grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel van een wettelijke regeling die een meerderheid van de schuldeisers (op voorstel van de schuldenaar) toelaat om in te grijpen op de materiële rechten van de in de minderheid gestelde schuldeiser(s). Dat deze regeling niet onredelijk is, volgt uit het vetorecht dat anders zou ontstaan in hoofde van elke individuele schuldeiser, en dat de door de wetgever nagestreefde doelstelling van de continuïteit van ondernemingen in het gedrang zou brengen. Hoewel de rechten van de in de minderheid gestelde schuldeiser(s) op zich gelijkwaardig zijn aan deze van de meerderheid der schuldeisers, verantwoordt het hogere belang dat met het reorganisatieplan nagestreefd wordt, dat ingegrepen wordt op de rechten van de in de minderheid gestelde schuldeiser(s) [14]. Het beginsel van de meerderheidsbeslissing is zowel in het privaatrecht (onder meer in het vennootschapsrecht en het appartementsrecht) als in het publiekrecht gekend. Dergelijke collectieve verhoudingen onderscheiden zich van (puur) contractuele relaties, hetgeen verantwoordt dat afgeweken wordt van het eenparigheidsvereiste. In de wet continuïteit ondernemingen heeft de wetgever voorzien in een afwijking op het eenparigheidsvereiste in het licht van de (zwaarwegender) doelstelling van het collectief akkoord, de continuïteit van de onderneming.

§ 2. De homologatie van het reorganisatieplan: een beperkte toetsing door de rechtbank
A. Algemeen

9.Na de goedkeuring van het reorganisatieplan door de (gekwalificeerde) meerderheid der schuldeisers, moet het nog door de rechtbank van koophandel gehomologeerd worden om bindend te worden voor alle schuldeisers in de opschorting [15]. Het was een uitdrukkelijke beleidsoptie van de wetgever om het toetsingsrecht van de rechtbank ter zake beperkt te houden [16]. De homologatie kan slechts geweigerd worden in geval van niet-naleving van de pleegvormen door de wet opgelegd of wegens schending van de openbare orde [17]. De rechtbank kan de homologatie niet aan enige voorwaarde onderwerpen die niet in het plan is vervat, noch er enige wijziging in aanbrengen [18]. Aan deze beperkte toetsingsbevoegdheid, ligt de opvatting ten grondslag dat de schuldeisers beter geplaatst zijn dan de rechtbank om te oordelen over de inhoud en de slaagkansen van het reorganisatieplan [19].

Deze principiële beleidsoptie werd gunstig geëvalueerd door het Grondwettelijk Hof:

“Het is niet onredelijk dat de economische haalbaarheid van het door de schuldenaar opgestelde reorganisatieplan wordt onttrokken aan de beoordelingsbevoegdheid van de rechtbank van koophandel en dat aldus vertrouwen wordt gegeven aan het oordeel van de schuldeisers van de schuldenaar, die, als betrokken partijen, belang hebben bij de beslissing op dat vlak.” [20].

10.Evenwel diende nog bepaald te worden of de in het geding zijnde bepalingen op onevenredige wijze afbreuk doen aan de belangen van (i) de schuldeisers in de opschorting die het reorganisatieplan hebben goedgekeurd in vergelijking met de schuldeisers in de opschorting die dat niet hebben gedaan, en (ii) de belastingplichtigen die op grond van een door de rechtbank van koophandel gehomologeerd reorganisatieplan een belastingvermindering kunnen verkrijgen en de andere belastingplichtigen. Dit noopte tot een onderzoek van de weigeringsgronden van de homologatie van het goedgekeurde reorganisatieplan, en wel in die zin dat het Grondwettelijk Hof moest (en mocht) nagaan of een wettelijke beperking van de toetsingsbevoegdheid van de rechtbank niet indruiste tegen een of andere te toetsen grondwettelijke bepaling.

Het Grondwettelijk Hof stelt dat het zijn onderzoek dienaangaande zou beperken tot het verschil in behandeling dat het reorganisatieplan in het leven roept tussen de schuldeisers in de opschorting, met betrekking tot de naleving van het in artikel 48 WCO opgenomen voorschrift (inhoudende dat het reorganisatieplan de rechten van alle schuldeisers in de opschorting dient te beschrijven) en met betrekking tot de juistheid van de gegevens vervat in het plan [21]. Hierna zal evenwel blijken dat het Grondwettelijk Hof deze, aan zichzelf opgelegde, beperking te buiten gaat. Het Grondwettelijk Hof gaat zelfs zover dat het aan de rechter een bepaalde uitlegging en toepassing van de wet opdringt, wat in werkelijkheid overbodig was.

B. Niet-naleving pleegvormen

11.De eerste weigeringsgrond betreft de niet-naleving van de pleegvormen die door de wet continuïteit ondernemingen zijn opgelegd. Zoals hierboven werd gesteld, zijn het de schuldeisers die oordelen over de inhoud en uitvoerbaarheid van het reorganisatieplan. Een primordiale voorwaarde hiertoe is evenwel dat dit op een voldoende geïnformeerde wijze gebeurt [22]. Daartoe voorziet de wet continuïteit ondernemingen in een reeks pleegvormen die de schuldenaar in de aanloop naar de stemming van het reorganisatieplan moet naleven. De schuldenaar moet de schuldeisers informeren over de opening van de gerechtelijke reorganisatie en hun schuldvordering (art. 26, § 2 en 45 WCO), een reorganisatieplan uitwerken dat bestaat uit een beschrijvend en bepalend gedeelte (art. 47-50 WCO) en het reorganisatieplan minstens veertien dagen voor de stemming ter griffie ter inzage neerleggen (art. 44 en art. 53 WCO). Naast deze pleegvormen sensu stricto, vallen ook bepaalde materieelrechtelijke bepalingen van de wet continuïteit ondernemingen onder het begrip pleegvormen. Zo kan bijvoorbeeld de verkeerde indeling van de schuldvordering van een schuldeiser in het reorganisatieplan ondervangen worden [23].

Het Grondwettelijk Hof bevestigde de finaliteit van deze pleegvormen:

“Die bepalingen strekken overigens in hoofdzaak ertoe de juistheid en de volledigheid van de in het reorganisatieplan vervatte gegevens te waarborgen, die noodzakelijke voorwaarden vormen om te komen tot een zinvolle beoordeling, door de schuldeisers, van de economische haalbaarheid van het plan” [24].

12.Een pijnpunt dat door alle betrokken actoren dagdagelijks aangevoeld wordt, is de gebrekkige naleving van voormelde pleegvormen [25]. Niet zelden worden schuldeisers niet of laattijdig in kennis gesteld van de opening van de gerechtelijke reorganisatie, wordt hun schuldvordering niet, te laat of slechts gedeeltelijk meegedeeld, worden niet alle schuldeisers in het reorganisatieplan opgenomen, enz.

Een belangrijke vraag betreft dan ook de gestrengheid waarmee de rechtbank van koophandel toezicht moet houden op de naleving van voormelde pleegvormen. Overeenkomstig een meer pragmatische stelling, heeft de niet-naleving van een pleegvorm slechts de weigering van de homologatie tot gevolg, wanneer deze een invloed kon hebben op het resultaat van de stemming over het reorganisatieplan [26]. Overeenkomstig een meer strikte stelling, moet de rechtbank van koophandel streng de hand houden aan de naleving van alle pleegvormen, nu deze de pendant vormen van de mogelijkheid tot aantasting van de rechten van de schuldeisers [27].

Dienaangaande stelde het Grondwettelijk Hof dat:

“In zoverre het reorganisatieplan niet verenigbaar is met één van de bepalingen van de WCO die de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord beheersen, dient de rechtbank van koophandel bijgevolg de homologatie ervan in beginsel te weigeren” [28].

13.Het Grondwettelijk Hof bevestigt aldus enerzijds het essentiële karakter van de pleegvormen, die een zinvolle beoordeling van het reorganisatieplan door alle schuldeisers mogelijk moeten maken, en anderzijds de verplichting tot sanctionering van de niet-naleving van deze pleegvormen door de rechtbank van koophandel [29]. Dat laatste staat niet uitdrukkelijk in de wet: artikel 55 WCO bepaalt alleen in welke - uitzonderlijke - gevallen de rechtbank de homologatie kan weigeren. Het Grondwettelijk Hof lijkt er vanuit te gaan dat die wetsbepaling, om verzoenbaar te zijn met de Grondwet, moet gelezen worden als een verplichting die de wetgever aan de rechter oplegt. De rechter die homologeert heeft zeker niet de verplichting om positief te motiveren waarom hij de homologatie toekent [30]. Negatief gezien kan hij de homologatie slechts weigeren op grond van de limitatief in de wet opgesomde redenen.

Of zelfs de lichtste niet-naleving van een welbepaalde pleegvorm hierbij zal volstaan om de homologatie van het reorganisatieplan te weigeren, behoort evenwel nog steeds tot de bevoegdheid van de feitenrechter, onder toezicht van het Hof van Cassatie dat oordeelt of het wettelijk begrip pleegvorm al dan niet is geschonden in de toepassing die de feitenrechter ervan maakt. Hierbij valt het niet uit te sluiten dat het Hof van Cassatie een zekere discrete strekking tot deformalisering in de civiele rechtspleging ook in dit verband zal laten spelen.

C. Schending openbare orde

14.Artikel 49, 1ste lid WCO voorziet in de mogelijkheid van een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, onder meer op grond van de omvang of de aard ervan. Dit is een afwijking op het beginsel van de gelijke behandeling van schuldeisers, althans in de traditionele (mechanische) draagwijdte die aan dit beginsel toekomt. Deze afwijking wordt verantwoord door de aan de gerechtelijke reorganisatie onderliggende continuïteitsdoelstelling, die een onderscheiden behandeling van schuldeisers rechtvaardigt [31].

De mogelijkheid tot differentiatie van de schuldeisers kan deze blootstellen aan manipulatieve of kennelijk onredelijke reorganisatieplannen, waarbij de schuldeisers die het meest te lijden hebben onder het reorganisatieplan (strategisch) in de minderheid geplaatst worden [32]. In de rechtsleer werden instrumenten aangereikt om, binnen de grenzen van het privaatrecht, een arbitraire of kennelijk onredelijke indeling van schuldeisers te ondervangen [33].

15.In lijn met een zekere rechtspraak [34] en rechtsleer [35], schuift het Grondwettelijk Hof het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid en niet-discriminatie als toetsingsmaatstaf naar voren om dergelijke manipulatieve of kennelijk onredelijke reorganisatieplannen te ondervangen.

Dit beginsel richt zich, in die stelling, zowel tot de regelgever, als tot eenieder die in een bovengeschikte positie staat, of een feitelijke machtspositie bekleedt, in casu de schuldenaar (preciezer: de schuldenaar samen met de gekwalificeerde meerderheid van de schuldeisers) [36].

Toegepast op de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord, betekent dit volgens het Grondwettelijk Hof dat:

“Artikel 49 van de WCO laat weliswaar toe dat het reorganisatieplan voorziet in een 'gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen', maar die bepaling kan, ten aanzien van het voormelde algemeen rechtsbeginsel, niet in die zin worden begrepen dat zij toelaat dat het plan voorziet in verschillen in behandeling die niet redelijk zijn verantwoord.

Wanneer het reorganisatieplan voorziet in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, dient de rechtbank van koophandel na te gaan of voor die gedifferentieerde regeling een redelijke verantwoording bestaat. Indien dat niet het geval is, dient de rechtbank de homologatie van het reorganisatieplan in beginsel te weigeren.” [37].

16.Deze overwegingen zijn problematisch op institutioneel vlak (infra, randnr. 18). Maar ook privaatrechtelijk stellen zij een fundamentele vraag aan de orde, met name of een persoon of een groep van personen (in casu de schuldenaar en een meerderheid van de schuldeisers) een regeling kan opdringen aan een andere (groep van) persoon (personen), en of de rechter een onredelijke regeling mag terugdringen. Hiervoor bestaat geen algemene regel in het privaatrecht. Dit betekent nog niet dat elke arbitraire of kennelijk onredelijke behandeling in de context van een gerechtelijke reorganisatie kan worden goedgekeurd (supra, randnr. 14). Hierop moet worden toegezien omdat de gerechtelijke reorganisatie een hoger belang dient dan de louter privaatrechtelijke belangen van de schuldenaar en een meerderheid van de schuldeisers.

In die zin is het niet verwonderlijk dat een tendens bestaat om voor de oplossing van dergelijke problemen inspiratie te zoeken in het publiek recht, om zo tot oplossingen met een hybride karakter te komen. De in de inleiding vermelde osmose tussen het privaatrecht en het publiekrecht, leidt tot de formulering van een uniforme toetssteen ter bepaling van het al dan niet aanvaardbaar karakter van een differentiatie tussen schuldeisers, én het al dan niet conform zijn van de wet continuïteit ondernemingen met de Grondwet. Deze toetssteen wordt gevormd door het doel van de gerechtelijke reorganisatie, met name de continuïteit van de onderneming, waarbij de differentiatie tussen schuldeisers slechts mogelijk is wanneer, en in de mate dat, deze bijdraagt tot het bereiken van deze doelstelling [38]. De continuïteitspremisse bepaalt aldus de grenzen van de (toegelaten) differentiatie [39].

Het kan dan ook gesteld worden dat de invulling van het gelijkheidsbeginsel tussen schuldeisers sterk veranderd is ten gevolge van de 'nieuwe wegen' die het insolventierecht heeft ingeslagen: van mechanische verdeelsleutel, naar functioneel toetsingscriterium [40].

17.Wie overtuigd is van dit functioneel toetsingscriterium, kan zich evenwel (terecht) afvragen of dit noodzakelijkerwijs gebaseerd moet worden op de redenering die het Grondwettelijk Hof heeft gevolgd. In feite hoeft dit niet, en is het alleen maar omdat het Grondwettelijk Hof zijn bevoegdheid moest kunnen verantwoorden dat de complexe weg van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet werd gevolgd. Middels het functioneel toetsingscriterium kan de rechtbank reeds arbitraire of kennelijk onredelijke reorganisatieplannen ondervangen. Het staat dan ook aan de rechtbanken om artikel 55 WCO in redelijkheid uit te leggen en toe te passen, zonder overbodige omwegen.

18.Bekeken vanuit de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke macht en het Grondwettelijk hof, doet de redenering van het Grondwettelijk Hof bovendien vreemd aan. Het Grondwettelijk Hof dient enkel na te gaan of de aan zijn toetsing voorgelegde wetsbepaling een schending van de Grondwet inhoudt, in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft [41]. Het Hof zegt dat in een uitlegging van de wettekst waarin ook onredelijke differentiaties zouden toegelaten zijn, de wet in strijd zou zijn met de Grondwet. Op dat ogenblik wordt de bal evenwel terug in het kamp van de verwijzende rechter geplaatst, die moet nagaan of er in het aan hem voorgelegde concrete geval sprake is van een onredelijke differentiatie, onder toezicht van het Hof van Cassatie. Hoe de rechtbanken de redelijkheid van de differentiatie invullen, is in principe een zaak van de rechtbanken. De vingerwijzing van het Grondwettelijk Hof, dat de rechtbank hierbij moet nagaan of voor die gedifferentieerde regeling een redelijke verantwoording bestaat, was dan ook strikt genomen overbodig.

19.Overweging B.15.6. lijkt uit te gaan van de opvatting dat alle wettelijke bepalingen die gedragingen strafbaar stellen, de openbare orde raken. In haar algemeenheid gaat deze stelling echter niet op. Het strafbare karakter van een gedraging bepaalt op zich niet of deze de openbare orde raakt. In casu kan wel gesteld worden dat de artikelen 72 en 73 WCO de openbare orde raken, niet omdat ze strafrechtelijk gesanctioneerd worden, maar wel omdat ze de integriteit van het reorganisatieplan beïnvloeden. Dit aspect raakt wel de openbare orde [42].

§ 3. De schuldvordering van de fiscus

20.Een laatste heet hangijzer betreft de vraag of het reorganisatieplan kan voorzien in een vermindering van de schuldvordering van de fiscus, en of hiermee een discriminatie gecreëerd wordt tussen de belastingplichtigen die op grond van een door de rechtbank van koophandel gehomologeerd reorganisatieplan een belastingvermindering kunnen verkrijgen en de andere belastingplichtigen.

De potentiële vermindering van de vordering van de fiscus in hoofdsom en toebehoren was uitdrukkelijk overwogen door de wetgever, die oordeelde dat private en publieke schuldeisers evenzeer dienen bij te dragen tot het herstel van de onderneming [43]. Het Hof van Cassatie heeft ondertussen reeds geoordeeld dat de mogelijkheid om de schuldvordering van de fiscus in het reorganisatieplan te verminderen, geen schending van artikel 172 Grondwet inhoudt [44].

Voor zover over dit alles nog enige twijfel mocht bestaan, wordt deze weggenomen met volgende overweging:

“Artikel 172 van de Grondwet verbiedt niet dat de wetgever, met het oog op het herstel van ondernemingen in moeilijkheden, in de wet zelf voorziet in de vermindering van de fiscale schuld als gevolg van een beslissing van de rechtbank van koophandel, genomen na een onderzoek naar de naleving van alle bepalingen van de WCO die de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord beheersen en van de bepalingen die de openbare orde raken, tot homologatie van een reorganisatieplan. Ten aanzien van de nagestreefde doelstelling van herstel van ondernemingen in moeilijkheden, vermocht de wetgever te dezen van oordeel te zijn dat de belastingadministratie niet anders dient te worden behandeld dan de andere gewone schuldeisers in de opschorting” [45].

Besluit

21.Het Grondwettelijk Hof heeft met dit arrest op een gebalanceerde wijze de finaliteit van de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord verzoend met het belang van de (in de minderheid) gestelde schuldeiser(s) [46]. De basisprincipes van de (gekwalificeerde) meerderheidsbeslissing over het collectief akkoord en de beperkte toetsingsbevoegdheid van de rechtbank van koophandel werden niet in vraag gesteld.

Er worden enkele belangrijke verduidelijkingen aangebracht over de omstandigheden waarin de rechten van de (in de minderheid) gestelde schuldeiser(s), kunnen nopen tot een weigering van de homologatie van het goedgekeurde reorganisatieplan. De grondslag voor de verplichting voor de rechtbank om toezicht te houden op het redelijk karakter van de differentiatie tussen schuldeisers, is wel te betwijfelen, maar het arrest zal de rechtbanken zeker aanmoedigen om hun beperkte toetsingsbevoegdheid ten volle te gebruiken.

[1] Ere-voorzitter van het Hof van Cassatie.
[2] Universiteit Antwerpen, Onderneming & Recht.
[3] W. van Gerven en S. Lierman, Algemeen Deel. Veertig jaar later, Mechelen, Kluwer, 2011, 515-552. Zie en vergelijk: V. Colaert, De rechtsverhouding financiële dienstverlener-belegger, Brugge, die Keure, 2011, 24-30.
[4] E. Dirix, “Heeft het privaatrecht nog een toekomst?” in Liber Amicorum H. Cousy, Antwerpen, Intersentia, 2012, 807-815.
[5] W. Derijcke, “Dwars door het insolventierecht: de (on)gelijke behandeling van schuldeisers in de diverse insolventieprocedures” in XXXIste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva. Insolventierecht 2004-05, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, (541) 561: “Geen enkele rechtstak ontsnapt aan het soms zeer onvoorspelbare interventionisme van dat rechtscollege.” Deze vaststelling geldt trouwens zeker niet enkel voor het insolventierecht; zie bv. F. Swennen, “Afstamming en Grondwettelijk Hof”, RW 2011-12, (1102) 1102: “Het is problematisch dat het Hof, hoewel het niet de democratische legitimiteit heeft van een parlement, wetgevende keuzes als ongrondwettig beoordeelt, zonder die beoordeling juridisch nauwkeurig te onderbouwen.”
[6] M. Bossuyt, “De invloed van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof op de evolutie van het recht”, RW 2011-12, (382) 382.
[7] M.-F. Rigaux, “Le contrôle du plan de réorganisation d'une entreprise en difficultés: la Cour constitutionnelle précise les pouvoirs du juge” (noot onder GwH 18 januari 2012), JT 2012, (129), 129, nr. 3.
[8] Zie hierover: A. Arts, I. Verougstraete en R. Andersen, De verhouding tussen het Arbitragehof, de rechterlijke macht en de Raad van State, die Keure, 2006, 394 p.
[9] Overw. B.4.2., 1ste al.
[10] Een schending van het door de art. 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel impliceert noodzakelijk een vergelijking van twee categorieën personen; C. De Baets m.m.v. F. Auvray, “Houdt het Hof van Cassatie van prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof?” in Liber Amicorum Ludovic De Gryse, Brussel, Larcier, 2010, (373) 378.
[11] Overw. B.6.
[12] A. Van Hoe en M.-A. Vreven, “Knelpunten bij de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord”, TBH 2011, nr. 2011/9, p. (853) 854; P. Van Ommeslaghe, Droit des obligations, T. II, Brussel, Bruylant, 2010, 1017-1020.
[13] Overw. B.11., 2de al.
[14] Vgl. M.-F. Rigaux, “Le contrôle du plan de réorganisation d'une entreprise en difficultés: la Cour constitutionnelle précise les pouvoirs du juge” (noot onder GwH 18 januari 2012), JT 2012, (130), nr. 10.
[15] Art. 57, 1ste lid WCO.
[16] Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 0160/002, 70: “De rechtbank homologeert in beginsel de stemming van de schuldeisers, behalve in uitzonderlijke omstandigheden. Hij verwerpt het plan ingeval de openbare orde wordt geschonden maar ziet erop toe dat wat niet tot de openbare orde behoort niet als dusdanig wordt omschreven. Gewone bepalingen van dwingend recht zijn nog geen bepalingen van openbare orde.”
[17] Art. 55, 2de lid WCO.
[18] Art. 55, 3de lid WCO.
[19] A. Van Hoe en I. Verougstraete, “Van toegelaten differentiatie tot verboden discriminatie”, TBH 2011, nr. 2011/9, p. (921) 922, nr. 2.
[20] Overw. B.11, 1ste al.
[21] Overw. B.14.
[22] Ch. Van Buggenhout, “Gelijkheid onder de schuldeisers, samenloop gerechtelijk akkoord en gerechtelijke reorganisatie” in Tendensen in het bedrijfsrecht. Gelijke behandeling in de bedrijfswereld, Brussel, Bruylant, 2009, (107) 115. Vgl. M. Grégoire, Théorie générale du concours des créanciers en droit belge, Brussel, Bruylant, 1992, 324-325.
[23] H. Fronville, N. Konings en J.-P. Lebeau, “Evolutions jurisprudentielles et doctrinales dans la procédure de réorganisation judiciaire” in Y. De Cordt en A.-P. Andre-Dumont, Droit de sociétés. Millésime 2011, Brussel, Bruylant, 2011, (443) 466: “En juger autrement reviendrait à prohiber un refus d'homologation d'un plan prescrivant des mesures contraires aux droits des créanciers.”
[24] Overw. B.15.2., 2de al., 1ste zin.
[25] Zie ook M. Vanmeenen, “Communicatie- en informatietekorten binnen de wet continuïteit ondernemingen: de schuldeisers blijven te vaak in de kou staan” (noot onder Kh. Tongeren 15 maart), TBH 2010, nr. 2010/6, p. 551-556.
[26] S. Brijs en S. Jacmain, “De reorganisatie van een onderneming in het kader van een collectief akkoord” in Ph. Lambrecht en C. Gheur (eds.), La loi relative à la continuité des entreprises - De wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen, Louvain-la-Neuve, Anthémis, 2010, (77) 107-108. Vgl. M. Grégoire, Théorie générale du concours des créanciers en droit belge, Brussel, Bruylant, 1992, 325.
[27] I. Verougstraete, Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Waterloo, Wolters Kluwer Belgium, 2011, 200, nr. 2.5.4.28.
[28] Overw. B.15.3.
[29] Om verzoenbaar te zijn met de Grondwet volstond het dat de rechtbank die mogelijkheid zou hebben.
[30] Zie hierover S. Mosselmans en B. Allemeersch, “Positieve motivering”, RW 2011-12, 85-88.
[31] E. Dirix, “Insolventierecht en gemeenrecht” in Liber Amicorum Eddy Wymeersch, Antwerpen, Intersentia, 2008, (411) 412.
[32] P. Coussement, “Macht en onmacht van de verschillende stakeholders in een gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord” in K. Byttebier, E. Dirix, M. Tison en M. Vanmeenen (eds.), Gerechtelijke reorganisatie. Getest, gewikt en gewogen, Antwerpen, Intersentia, 2010, (65) 102-103.
[33] A. Van Hoe en I. Verougstraete, “Van toegelaten differentiatie tot verboden discriminatie”, TBH 2011, nr. 2011/9, p. (921) 924-926 (toetsing functioneel karakter differentiatie); E. Dirix, “De paritas-regel en het reorganisatieplan” (noot onder Antwerpen 30 juni 2011), RW 2011-12, 575-577 (toetsing partijbeslissing aan goede trouw).
[34] Brussel 8 december 2011, 2011/QR62, http://jure.juridat.just.fgov.be ; Gent 17 oktober 2011, 2011/AR/1271; Antwerpen 30 juni 2011, RW 2011-12, 188; Antwerpen 30 juni 2011, TBH 2011, nr. 2011/9, p. 941; Luik 30 juni 2011, 2010/RG/1766, http://jure.juridat.just.fgov.be ; Luik 24 maart 2011, JT 2011, 468; Luik 29 december 2010, JLMB 2011, 988.
[35] H. Geinger, “Enkele bedenkingen over de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen” in Liber Amicorum Ivan Verougstraete, Brussel, Larcier, 2011, (327) 328-330; A. Zenner, “PR.J. et Q.P.C.” (noot onder Luik 24 maart 2011), JT 2011 (470) 471-472; S. Brijs en S. Jacmain, “De reorganisatie van een onderneming in het kader van een collectief akkoord” in Ph. Lambrecht en C. Gheur (eds.), La loi relative à la continuité des entreprises - De wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen, Louvain-la-Neuve, Anthémis, 2010, (77) 95-96.
[36] GwH 12 februari 2009, nr. 17/2009, overw. B.10.4.
[37] Overw. B.15.4.
[38] Zie reeds X. Dieux en J. Windey, “Nouvelles observations sur la théorie générale du concours entre les créanciers - A la lumière de la loi du 17 juillet 1997 sur le concordat judiciaire et de ses premières applications” in Liber Amicorum Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, (377) 397.
[39] H. Fronville, N. Konings en J.-P. Lebeau, “Evolutions jurisprudentielles et doctrinales dans la procédure de réorganisation judiciaire” in Y. De Cordt en A.-P. Andre-Dumont, Droit de sociétés. Millésime 2011, Brussel, Bruylant, 2011, (443) 459: “Il n'y a pas d'égalité de traitement sans proportionnalité dans la différenciation entre l'objectif recherché et les moyens utilisés (la continuité de l'entreprise et le sacrifice des créanciers qu'elle suppose). Ceci signifie que doivent être mesurés non seulement les efforts demandés à chaque catégorie de créanciers mais aussi les disparités entre catégories, l'une relativement par rapport à l'autre ou aux autres.”; M. Vanmeenen, “De (veron)gelijk(t)e positie van de schuldeisers bij gerechtelijke reorganisatie via collectief akkoord”, DAOR 2011, (289) 294.
[40] E. Dirix, “Het insolventierecht op nieuwe wegen”, RW 2011-12, (74) 79-80; I. Verougstraete, “Slotwoord: de wilsautonomie, een algemeen rechtsbeginsel” in Wilsautonomie, contractvrijheid en overheidscontracten. Welke toekomst beschoren / Autonomie de la volonté, liberté contractuelle et contrats d'entreprise. Quel avenir?, Antwerpen, Intersentia, 2011, (449) 455-456. In dezelfde zin : M.-F. Rigaux, “Le contrôle du plan de réorganisation d'une entreprise en difficultés: la Cour constitutionnelle précise les pouvoirs du juge” (noot onder GwH 18 januari 2012), JT 2012, (129), 131, nr. 22.
[41] M. Bossuyt, “De invloed van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof op de evolutie van het recht”, RW 2011-12, (382) 385: “Het Hof beklemtoont voortdurend dat de interpretatie van wetgeving in eerste instantie een zaak is van de hoven en rechtbanken, onder toezicht van het Hof van Cassatie, en het gaat bij zijn toetsing in beginsel uit van de door de verwijzende rechters voorgelegde interpretatie. Wanneer deze evenwel ongrondwettig blijkt te zijn, kan het Hof een andere, grondwettige interpretatie van de wetgevende norm naar voor schuiven. Het Hof doet aldus geen afbreuk aan de prerogatieven van de rechterlijke macht. De interpretatie die het aan de onderzochte wetgevende norm geeft, is een noodzakelijk onderdeel van zijn opdracht om de suprematie van de Grondwet te waarborgen en om - door een verzoenende lezing - een strijdigheid met de Grondwet te vermijden.
[42] Vgl. M. Grégoire, Théorie générale du concours des créanciers en droit belge, Brussel, Bruylant, 1992, 325: “Quelle est la nature des règles relatives au vote et à l'adoption des propositions concordataires dans le cadre d'un concordat? Ces dispositions sont en principe d'ordre public.”
[43] Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 0160/002, 45.
[44] Cass. 30 juni 2011, C.10.0317.F/3, TBH 2011, nr. 2011/9, p. 894, met noot, JT 2012, 131, met noot.
[45] Overw. B.22.
[46] Vgl. M.-F. Rigaux, “Le contrôle du plan de réorganisation d'une entreprise en difficultés: la Cour constitutionnelle précise les pouvoirs du juge” (noot onder GwH 18 januari 2012), JT 2012, (129), 131, nr. 16.