Article

Grondwettelijk Hof, 18/01/2012, R.D.C.-T.B.H., 2012/5, p. 435-443

Grondwettelijk Hof 18 januari 2012

CONTINUÏTEIT VAN DE ONDERNEMING
Gerechtelijke reorganisatie - Gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord - Homologatie van het plan - Differentiatie tussen de schuldeisers - Vordering van de fiscus
Artikel 49 van de WCO laat weliswaar toe dat het reorganisatieplan voorziet in een 'gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen', maar die bepaling kan, ten aanzien van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat personen verbiedt om verschillen in behandeling in het leven te roepen die niet redelijk zijn verantwoord, niet in die zin worden begrepen dat zij toelaat dat het plan voorziet in verschillen in behandeling die niet redelijk zijn verantwoord.
Wanneer het reorganisatieplan voorziet in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, dient de rechtbank van koophandel na te gaan of voor die gedifferentieerde regeling een redelijke verantwoording bestaat. Indien dat niet het geval is, dient de rechtbank de homologatie van het reorganisatieplan in beginsel te weigeren. Zo begrepen schendt artikel 57 van de WCO de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Artikel 172 van de Grondwet verbiedt niet dat de wetgever, met het oog op het herstel van ondernemingen in moeilijkheden, in de wet zelf voorziet in de vermindering van de fiscale schuld als gevolg van een beslissing van de rechtbank van koophandel, genomen na een onderzoek naar de naleving van alle bepalingen van de WCO die de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord beheersen en van de bepalingen die de openbare orde raken, tot homologatie van een reorganisatieplan. Ten aanzien van de nagestreefde doelstelling van herstel van ondernemingen in moeilijkheden, vermocht de wetgever te dezen van oordeel te zijn dat de belastingadministratie niet anders dient te worden behandeld dan de andere gewone schuldeisers in de opschorting.
CONTINUITÉ DE L'ENTREPRISE
Réorganisation judiciaire - Réorganisation judiciaire par accord collectif - Homologation du plan - Différentiation entre créanciers - Créance du fisc
L'article 49 de la LCE permet, certes, que le plan de réorganisation prévoie un 'règlement différencié de certaines catégories de créances', mais cette disposition ne peut pas, au regard du principe général de droit d'égalité et de non-discrimination qui interdit aux individus d'instaurer des différences de traitement qui ne sont pas raisonnablement justifiées, précité, être interprétée en ce sens qu'elle permette que le plan prévoie des différences de traitement qui ne sont pas raisonnablement justifiées.
Lorsque le plan de réorganisation prévoit un règlement différencié pour certaines catégories de créances, le tribunal de commerce doit examiner s'il existe une justification raisonnable à ce règlement différencié. Si tel n'est pas le cas, le tribunal doit en principe refuser l'homologation du plan de réorganisation.
L'article 172 de la Constitution n'interdit pas au législateur, en vue du redressement d'entreprises en difficultés, de prévoir dans la loi même la modération de la dette fiscale comme conséquence de la décision du tribunal de commerce d'homologuer le plan de réorganisation, décision prise après examen du respect de toutes les dispositions de la LCE qui régissent la réorganisation judiciaire au moyen d'un accord collectif et des dispositions qui touchent à l'ordre public. Au regard de l'objectif visant au redressement des entreprises en difficultés, le législateur pouvait en l'espèce estimer que l'administration fiscale ne doit pas être traitée différemment des autres créanciers sursitaires ordinaires.


Belgische Staat / BVBA Bakkerij André Verstraeten

Zet.: M. Bossuyt en R. Henneuse (voorzitters), E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût (rechters)
Pl.: Mr. S. Ronse

In zake: de prejudiciële vragen over artikel 57 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, gesteld door de rechtbank van koophandel te Leuven.

Het Grondwettelijk Hof,

samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt,

wijst na beraad het volgende arrest:

I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

Bij vonnis van 21 december 2010 in zake de Belgische Staat tegen de BVBA Bakkerij André Verstraeten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 maart 2011, heeft de rechtbank van koophandel te Leuven de volgende prejudiciële vragen gesteld:

“Schendt artikel 57 van de wet betreffende de continuïteit der ondernemingen van 31 januari 2009 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenlezing met de artikelen 49, 54 en 55 van gemelde wet en met artikel 172 van de Grondwet, doordat alle schuldeisers in de opschorting gebonden zijn door een reorganisatieplan dat door de schuldenaar zelf is opgesteld en dat slechts in beperkte mate kan worden gecontroleerd en slechts door bepaalde schuldeisers werd goedgekeurd?

Schendt artikel 57 van de wet betreffende de continuïteit der ondernemingen van 31 januari 2009 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenlezing met de artikelen 49, 54 en 55 van gemelde wet en met artikel 172 van de Grondwet, doordat de schuldenaar een belastingvermindering kan bekomen op basis van een door hem zelf opgesteld reorganisatieplan, terwijl de controle door de rechtbank op dit plan beperkt is tot naleving van vormvereisten en schending van de openbare orde?”

De ministerraad heeft een memorie ingediend.

Op de openbare terechtzitting van 13 december 2011:

- is verschenen: Mr. S. Ronse, advocaat bij de balie te Kortrijk, voor de ministerraad;

- hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en P. Nihoul verslag uitgebracht;

- is de voornoemde advocaat gehoord;

- is de zaak in beraad genomen.

De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil

Bij een vonnis van 11 september 2009 van de rechtbank van koophandel te Leuven wordt een procedure van gerechtelijke reorganisatie - in de zin van de artikelen 16 en volgende van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen (hierna: WCO) - geopend, met het oog op het bereiken van een collectief akkoord tussen de BVBA Bakkerij André Verstraeten en haar schuldeisers. Ter zitting van 11 mei 2010 keurt de meerderheid van de schuldeisers het reorganisatieplan van de BVBA Bakkerij André Verstraeten goed. De belastingadministratie stemt evenwel tegen. Bij een vonnis van 18 mei 2010 homologeert de rechtbank van koophandel het reorganisatieplan, na te hebben vastgesteld dat de wettelijk vereiste meerderheden waren bereikt.

Op 18 mei 2010 stelt de Belgische Staat derdenverzet in tegen dat vonnis. De rechtbank stelt vast dat sommige schuldeisers volgens het reorganisatieplan slechts 50% van hun schuldvordering zullen kunnen innen, terwijl voor anderen een volledige betaling wordt voorzien. Zij stelt echter ook vast dat artikel 49 van de WCO een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen toelaat. Zij oordeelt vervolgens dat het plan niet beantwoordt aan het voorschrift van artikel 48 van de WCO, omdat de schulden ten aanzien van de aandeelhouders niet in het plan zijn opgenomen, dit met de bedoeling om ze niet aan de stemming te laten deelnemen. Zij oordeelt ook dat het plan een fout bevat die een invloed kan hebben gehad op de beoordeling door de schuldeisers van de realiseerbaarheid van het plan.

De rechtbank stelt ten slotte vast dat zij, krachtens artikel 55 van de WCO, het plan niet kan wijzigen en de homologatie van het plan slechts kan weigeren in geval van niet-naleving van de pleegvormen door de wet opgelegd of wegens schending van de openbare orde. Zij acht het vervolgens aangewezen de bovenvermelde prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.

III. In rechte
- A -

A.1.1. De ministerraad is in hoofdorde van oordeel dat de prejudiciële vragen onontvankelijk zijn.

Ten eerste, meent hij dat het Hof niet bevoegd is om artikel 57 van de WCO te toetsen aan de artikelen 49, 54 en 55 van dezelfde wet. Ten tweede, voert hij aan dat in de vragen niet wordt aangegeven welke categorieën van personen met elkaar dienen te worden vergeleken, wat noodzakelijk zou zijn om hem in staat te stellen een dienstig verweer te voeren met betrekking tot de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De tweede prejudiciële vraag mist volgens de ministerraad bovendien feitelijke grondslag omdat artikel 57 van de WCO betrekking heeft op de gevolgen van de rechterlijke homologatie van het reorganisatieplan voor alle schuldeisers in de opschorting, terwijl die vraag in werkelijkheid betrekking heeft op de controlebevoegdheid van de rechtbank, wat wordt geregeld in artikel 55 van de WCO.

A.1.2. Indien het Hof van oordeel zou zijn dat het bevoegd is om de tweede prejudiciële vraag te herformuleren, stelt de ministerraad de volgende formulering voor:

“Schendt artikel 55, 2de lid van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen artikel 172 van de Grondwet, doordat de schuldenaar een belastingvermindering kan bekomen op basis van een door hem zelf opgesteld reorganisatieplan, terwijl de controle door de rechtbank op dit plan beperkt is tot de naleving van de vormvereisten en de schending van de openbare orde?”

A.2. In ondergeschikte orde, is de ministerraad van oordeel dat de prejudiciële vragen ontkennend dienen te worden beantwoord.

A.3.1. Hij wijst erop dat het Hof zich in het arrest nr. 132/2000 van 13 december 2000 heeft uitgesproken over een soortgelijke prejudiciële vraag, die weliswaar betrekking had op artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997. Uit dat arrest leidt hij af dat artikel 172 van de Grondwet er zich niet tegen verzet dat de wetgever voorziet in een kwijtschelding van fiscale schulden.

Te dezen is er volgens hem een wetskrachtige tekst voorhanden, meer bepaald artikel 49, 1ste lid van de WCO, dat voorziet in de mogelijkheid om het bedrag van de schuldvorderingen van de schuldeisers te verminderen.

A.3.2. De ministerraad meent dat het verwijzende rechtscollege ten onrechte uit het arrest nr. 132/2000 afleidt dat een vermindering van belastingen slechts mogelijk is wanneer zij gekoppeld is aan een gemotiveerde gerechtelijke beslissing die steunt op objectieve criteria.

A.4.1. Volgens de ministerraad behandelt de WCO alle schuldeisers op gelijke voet, wat de mogelijke vermindering van de schuldvorderingen betreft. Hij meent dat dit ook de bedoeling is geweest van de wetgever. Uit de parlementaire voorbereiding leidt hij af dat de wetgever de belastingadministratie niet anders heeft willen behandelen dan de andere schuldeisers. Hij verwijst daarbij naar een arrest van 10 maart 2010 van het hof van beroep te Brussel, waarin werd geoordeeld dat het proportioneel en objectief is om de belastingadministratie op dezelfde voet te plaatsen als de gewone schuldeisers om de continuïteit van een onderneming in ernstige moeilijkheden te begunstigen zodat elkeen in het algemeen belang correct bijdraagt tot het herstel van de onderneming.

A.4.2. Hij wijst bovendien erop dat de wetgever ook rekening heeft gehouden met de belangen van de schuldeisers, waaronder de belastingadministratie. Krachtens artikel 46, § 1 van de WCO kan elke schuldeiser die het bedrag of de hoedanigheid van de door de schuldenaar vermelde schuldvordering betwist en elke andere belanghebbende die schuldeiser beweert te zijn, de betwisting voor de rechtbank brengen. Krachtens artikel 46, § 4 van de WCO kan de rechtbank bovendien, op eenzijdig verzoekschrift van de schuldenaar of van een schuldeiser, de beslissing tot vaststelling van het bedrag en de hoedanigheid van de schuldvordering wijzigen op basis van nieuwe elementen.

A.5.1. Zelfs indien zou worden aangenomen dat de rechterlijke toetsing een rol speelt bij de beoordeling van de bestaanbaarheid, met artikel 172 van de Grondwet, van een wettelijke bepaling die voorziet in een vermindering van belastingen, dan nog is er volgens de ministerraad geen probleem. Artikel 55 van de WCO bepaalt dat de homologatie slechts kan worden geweigerd in geval van niet-naleving van de pleegvormen door de wet opgelegd of wegens schending van de openbare orde. Volgens de ministerraad heeft de wetgever op die manier een ruimere vrijheid willen laten aan de onderneming in moeilijkheden dan onder de voorheen geldende wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord het geval was. Hij verwijst naar de parlementaire voorbereiding, waaruit hij afleidt dat onder het regime van de nieuwe wet alleen de schuldeisers gerechtigd zijn om de haalbaarheid van het reorganisatieplan te beoordelen. De inperking van de beoordelingsvrijheid van de rechtbank zou aldus het gevolg zijn van de beleidskeuze van de wetgever om meer vrijheid te verlenen aan de onderneming in moeilijkheden. De ministerraad meent dat dit een legitieme en redelijk verantwoorde beleidskeuze is, die niet door het Hof kan worden bekritiseerd, vermits het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de opportuniteit van de keuzes van de wetgever.

A.5.2. Ten slotte is hij van oordeel dat de bevoegdheid van de rechter om het reorganisatieplan te beoordelen niet zo beperkt is als het verwijzende rechtscollege laat uitschijnen. De inperking van de toetsingsbevoegdheid van de rechter heeft volgens de ministerraad enkel betrekking op de beoordeling van de haalbaarheid van het reorganisatieplan. Wanneer de rechter van oordeel is dat het plan waarover hij dient te oordelen in strijd is met bijvoorbeeld artikel 48 van de WCO - wat te dezen het geval is -, dan kan hij volgens de ministerraad de homologatie ervan weigeren, vermits het gaat om een pleegvorm die de wet oplegt. De ministerraad meent dat die interpretatie van het begrip 'pleegvormen' wordt bevestigd door de parlementaire voorbereiding.

- B -

B.1. De artikelen 49, 54, 55 en 57 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen (hierna: WCO) bepalen:

“Artikel 49. Het plan vermeldt de voorgestelde betalingstermijnen en de verminderingen op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en interesten. Het kan in de omzetting van schuldvorderingen in aandelen voorzien, alsook in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, onder meer op grond van de omvang of van de aard ervan. Het plan kan eveneens in een maatregel voorzien voor de verzaking aan de interesten of de herschikking van de betaling ervan, alsook in de prioritaire aanrekening van de bedragen die zijn gerealiseerd op de hoofdsom van de schuldvordering.

Het plan kan ook de gevolgen evalueren die de goedkeuring van het plan zou meebrengen voor de betrokken schuldeisers.

Het kan ook bepalen dat geen schuldvergelijking mogelijk zal zijn tussen de schuldvorderingen in de opschorting en de schulden van de schuldeiser-titularis die zijn ontstaan na de homologatie. Een dergelijk voorstel kan niet gedaan worden met betrekking tot samenhangende vorderingen noch met betrekking tot vorderingen die op grond van een voor de opening van de procedure van reorganisatie gesloten overeenkomst kunnen worden gecompenseerd.

Wanneer de continuïteit van de onderneming een vermindering van de loonmassa vereist, wordt in een sociaal luik van het reorganisatieplan voorzien, voor zover over een dergelijk plan niet eerder was onderhandeld. In voorkomend geval kan het in ontslagen voorzien.

Bij de uitwerking van dit plan worden de vertegenwoordigers van het personeel in de ondernemingsraad, of, indien er geen is, in het comité voor preventie en bescherming op het werk, of, indien er geen is, de vakbondsafvaardiging of, indien er geen is, een werknemersafvaardiging gehoord.”

“Artikel 54. Op de dag gemeld aan de schuldeisers overeenkomstig artikel 26, § 1, tweede lid, 5° en artikel 53, hoort de rechtbank het verslag van de gedelegeerd rechter en de middelen van de schuldenaar en de schuldeisers.

Het reorganisatieplan wordt geacht goedgekeurd te zijn door de schuldeisers wanneer de meerderheid van hen, die met hun onbetwiste of overeenkomstig artikel 46, § 3, voorlopig aanvaarde schuldvorderingen de helft van alle in hoofdsom verschuldigde bedragen vertegenwoordigen, voor stemmen.

Met de schuldeisers die niet aan de stemming deelnamen en hun schuldvorderingen wordt geen rekening gehouden bij het berekenen van de meerderheden.”

“Artikel 55. Binnen veertien dagen na de zitting, en in elk geval voor de vervaldag van de met toepassing van de artikelen 24, § 2 en 38 bepaalde opschorting, beslist de rechtbank of zij al dan niet het reorganisatieplan homologeert.

De homologatie kan slechts geweigerd worden in geval van niet-naleving van de pleegvormen door deze wet opgelegd of wegens schending van de openbare orde.

Ze kan niet aan enige voorwaarde onderworpen worden die niet in het plan vervat is noch er enige wijziging in aanbrengen.

Onder voorbehoud van de betwistingen die voortvloeien uit de uitvoering van het plan, sluit het vonnis dat oordeelt over de homologatie, de reorganisatieprocedure.

Het wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, door toedoen van de griffier.”

“Artikel 57. De homologatie van het reorganisatieplan maakt het bindend voor alle schuldeisers in de opschorting.

De betwiste, maar na de homologatie gerechtelijk erkende schuldvorderingen in de opschorting, worden betaald op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. In geen geval kan de uitvoering van het reorganisatieplan geheel of gedeeltelijk opgeschort worden door de met betrekking tot deze betwistingen genomen beslissingen.

De schuldvorderingen in de opschorting die niet opgenomen zijn in de in artikel 17, § 2, 7° bedoelde lijst, in voorkomend geval gewijzigd met toepassing van artikel 46, en die geen aanleiding hebben gegeven tot betwisting, worden betaald na de volledige uitvoering van het plan, op de wijze die is bepaald voor de schuldvorderingen van dezelfde aard. Indien de schuldeiser niet behoorlijk werd ingelicht tijdens de opschorting, wordt hij betaald op de wijze en in de mate die het gehomologeerd plan bepaalt voor gelijkaardige schuldvorderingen.

Tenzij het plan uitdrukkelijk anders bepaalt, bevrijdt de volledige uitvoering ervan de schuldenaar geheel en definitief, voor alle schuldvorderingen die erin voorkomen.

Onverminderd de artikelen 2043bis tot 2043octies van het Burgerlijk Wetboek komt het plan de medeschuldenaars en de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld niet ten goede.”

B.2. Het Hof wordt gevraagd of artikel 57 van de WCO bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 49, 54 en 55 van de WCO en met artikel 172 van de Grondwet, doordat alle schuldeisers in de opschorting zijn gebonden door een reorganisatieplan dat door de schuldenaar zelf wordt opgesteld, dat slechts door bepaalde schuldeisers wordt goedgekeurd, en dat slechts in beperkte mate kan worden gecontroleerd door de rechter (eerste prejudiciële vraag), en doordat de schuldenaar een belastingvermindering kan verkrijgen op basis van een door hem zelf opgesteld reorganisatieplan, terwijl de controle door de rechter op dat plan is beperkt tot de naleving van vormvereisten en van bepalingen van openbare orde (tweede prejudiciële vraag).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

B.3. De ministerraad voert aan dat de prejudiciële vragen onontvankelijk zijn, ten eerste, omdat het Hof niet bevoegd zou zijn om artikel 57 van de WCO te toetsen aan de artikelen 49, 54 en 55 van dezelfde wet, ten tweede, omdat in de vragen niet wordt aangegeven welke categorieën van personen dienen te worden vergeleken en, ten derde, omdat de tweede prejudiciële vraag in werkelijkheid betrekking zou hebben op artikel 55 van de WCO, en dus niet op artikel 57 van die wet. In ondergeschikte orde, verzoekt de ministerraad het Hof de tweede prejudiciële vraag te herformuleren.

B.4.1. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof verlenen het Hof de bevoegdheid om wettelijke bepalingen te toetsen aan andere wettelijke bepalingen die geen bevoegdheidsverdelende regels zijn.

B.4.2. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing kan te dezen evenwel worden afgeleid dat het verwijzende rechtscollege van het Hof niet wenst te vernemen of artikel 57 van de WCO bestaanbaar is met de artikelen 49, 54 en 55 van dezelfde wet, maar wel of artikel 57 van de WCO, in samenhang gelezen met de artikelen 49, 54 en 55 van dezelfde wet, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 172 van de Grondwet.

Ten aanzien van het onderwerp van de gestelde vragen, zijn de artikelen 49, 54 en 55 van de WCO overigens nauw verbonden met artikel 57 van die wet, krachtens hetwelk het reorganisatieplan, door de homologatie, bindend wordt voor de schuldeisers in de opschorting. De artikelen 49, 54 en 55 hebben immers betrekking op de inhoud van het reorganisatieplan, de goedkeuring ervan door de schuldeisers en de homologatie ervan door de rechtbank van koophandel.

B.5.1. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wettelijke normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat de categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie.

Indien uit de bewoordingen zelf van de prejudiciële vraag niet blijkt welke categorieën van personen met elkaar dienen te worden vergeleken, kan het verschil in behandeling dat aan het oordeel van het Hof is onderworpen, in voorkomend geval worden afgeleid uit de feitelijke gegevens van de zaak en de motieven die aan de verwijzingsbeslissing ten grondslag liggen.

B.5.2. Te dezen doen de feitelijke gegevens van de zaak en de motieven die aan de verwijzingsbeslissing ten grondslag liggen, ervan blijken dat de eerste prejudiciële vraag een vergelijking beoogt van, enerzijds, de schuldeisers in de opschorting die het reorganisatieplan hebben goedgekeurd, met, anderzijds, de schuldeisers in de opschorting die dat niet hebben gedaan. Uit die gegevens en motieven blijkt ook dat de tweede prejudiciële vraag een vergelijking met andere belastingplichtigen beoogt van de belastingplichtigen die op grond van een door de rechtbank van koophandel gehomologeerd reorganisatieplan een belastingvermindering kunnen verkrijgen, terwijl artikel 172 van de Grondwet bepaalt dat geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet.

B.6.1. Door te bepalen dat het reorganisatieplan, door de homologatie ervan, bindend wordt voor alle schuldeisers in de opschorting, brengt artikel 57 van de WCO met zich mee dat de belastingadministratie, in zoverre zij als schuldeiser in de opschorting dient te worden beschouwd, is gebonden door dat plan. In zoverre dat plan, overeenkomstig artikel 49 van de WCO, voorziet in een vermindering van de schuldvordering van de belastingadministratie, brengt de homologatie door de rechtbank van koophandel met zich mee dat de schuldenaar een belastingvermindering verkrijgt. In tegenstelling tot wat de ministerraad beweert, is het onderwerp van de tweede prejudiciële vraag niet vreemd aan artikel 57 van de WCO, dat, zoals in herinnering is gebracht in B.4.2., nauw is verbonden met artikel 55 van de WCO, dat betrekking heeft op de controlebevoegdheid van de rechtbank van koophandel ten aanzien van het reorganisatieplan.

B.6.2. De partijen voor het Hof vermogen overigens niet de inhoud van de prejudiciële vragen te wijzigen of te doen wijzigen.

B.7. De prejudiciële vragen zijn ontvankelijk.

Ten gronde

B.8.1. Krachtens artikel 16 van de WCO strekt de procedure van gerechtelijke reorganisatie tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de onderneming in moeilijkheden of van haar activiteiten.

De parlementaire voorbereiding vermeldt daarover:

“'De continuïteit van de onderneming behouden', verwijst naar de entiteit zelf met haar verschillende componenten. 'De activiteiten behouden' verwijst naar de economische activiteit die gedeeltelijk losstaat van het medium ervan. De formulering is heel ruim bedoeld, teneinde te voorkomen dat de wil van de wetgever door interpretaties wordt vertekend: het is duidelijk de bedoeling ervoor te zorgen dat problemen van structurele of toevallige aard in toereikende economische omstandigheden kunnen worden opgelost.” (Parl.St. Kamer B.Z. 2007, Doc. 52-0160/001, p. 15).

B.8.2. De WCO voorziet in de mogelijkheid voor de schuldenaar om, via een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank van koophandel en onder bepaalde voorwaarden, een opschorting van betaling van de schuldvorderingen van zijn schuldeisers te verkrijgen, met het oog op, ofwel, het bewerkstelligen van een minnelijk akkoord (art. 43), ofwel, het verkrijgen van het akkoord van de schuldeisers over een reorganisatieplan (hierna: collectief akkoord) (art. 44 tot 58), ofwel, de overdracht onder gerechtelijk gezag toe te staan, aan een of meer derden, van het geheel of een gedeelte van de onderneming of haar activiteiten (art. 59 tot 70).

B.8.3. Te dezen gaat het om een gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord, waarvan de rechtspleging, in grote lijnen, inhoudt dat, nadat de rechtbank van koophandel de procedure van gerechtelijke reorganisatie geopend heeft verklaard, de schuldenaar een reorganisatieplan ter griffie dient neer te leggen (art. 44 van de WCO), waarvan de inhoud wordt geregeld door de artikelen 47 tot 52 van de WCO, en waarover de schuldeisers in de opschorting dienen te stemmen.

Het reorganisatieplan wordt geacht te zijn goedgekeurd door de schuldeisers “wanneer de meerderheid van hen, die met hun onbetwiste of overeenkomstig artikel 46, § 3, voorlopig aanvaarde schuldvorderingen de helft van alle in hoofdsom verschuldigde bedragen vertegenwoordigen, voor stemmen” (art. 54, 2de lid van de WCO). Er is dus een dubbelemeerderheidsvereiste: in aantal van de schuldeisers en in grootte van de schuldvorderingen (Parl.St. Kamer B.Z. 2007, Doc. 52-0160/001, p. 31). Met de schuldeisers die niet aan de stemming deelnamen en hun schuldvorderingen wordt geen rekening gehouden bij het berekenen van de meerderheden (art. 54, 3de lid van de WCO).

Wanneer het reorganisatieplan wordt goedgekeurd door de schuldeisers, dient de rechtbank van koophandel zich uit te spreken over de homologatie ervan (art. 55 van de WCO). Door de homologatie wordt het reorganisatieplan bindend voor alle schuldeisers in de opschorting (art. 57, 1ste lid van de WCO).

B.9. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever van oordeel is geweest, enerzijds, dat de “rechters bij de rechtbank van koophandel [...] een belangrijke rol [moeten] blijven spelen bij de begeleiding van de collectieve procedures” omdat “het algemeen belang, en in bepaalde gevallen zelfs de openbare orde [...] in het geding [zijn]” (Parl.St. Kamer B.Z. 2007, Doc. 52-0160/001, p. 6) en, anderzijds, dat de beoordelingsvrijheid waarover de rechtbank van koophandel onder de vroegere wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord beschikte bij het al dan niet goedkeuren van een plan, niettemin aan beperkingen diende te worden onderworpen (ibid., p. 31).

De wetgever heeft meer in het bijzonder gemeend dat het niet wenselijk is dat de rechtbank de economische haalbaarheid van het reorganisatieplan beoordeelt en dat het bijgevolg enkel toekomt aan de schuldeisers om zich op dat vlak uit te spreken, namelijk naar aanleiding van de stemming over het plan (Parl.St. Kamer 2007-2008, Doc. 52-0160/002, p. 66).

B.10. Wanneer de wetgever, in een aangelegenheid die uiteenlopende economische belangen betreft, de keuze maakt die hij het meest gunstig acht voor het algemeen belang, zou het Hof die keuze alleen kunnen afkeuren wanneer ze kennelijk onredelijk zou zijn of op kennelijk onevenredige wijze afbreuk zou doen aan de belangen van een categorie van personen.

B.11. Het is niet onredelijk dat de economische haalbaarheid van het door de schuldenaar opgestelde reorganisatieplan wordt onttrokken aan de beoordelingsbevoegdheid van de rechtbank van koophandel en dat aldus vertrouwen wordt gegeven aan het oordeel van de schuldeisers van de schuldenaar, die, als betrokken partijen, belang hebben bij de beslissing op dat vlak.

Het is evenmin onredelijk dat niet alle schuldeisers het eens dienen te zijn over de haalbaarheid van het reorganisatieplan, en dat het volstaat dat de meerderheid - in aantal en in omvang van de schuldvorderingen - van de aanwezige schuldeisers gelooft in de slaagkansen van dat plan. Het vereisen van unanimiteit zou immers een onevenredig grote macht verlenen aan de schuldeisers die van oordeel zijn dat het niet zinvol is om de continuïteit van de desbetreffende onderneming na te streven, wat de algemene doelstelling van de wetgever, die erin bestaat ondernemingen in moeilijkheden een kans op herstel te bieden, in het gedrang zou brengen.

B.12. Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of de in het geding zijnde bepalingen op een onevenredige wijze afbreuk doen aan de belangen van een categorie van personen.

B.13.1. Krachtens artikel 45 van de WCO dient de schuldenaar aan elk van zijn schuldeisers in de opschorting, binnen veertien dagen na het uitspreken van het vonnis waarmee de procedure van gerechtelijke reorganisatie open wordt verklaard, het bedrag mee te delen van de schuldvordering waarvoor die schuldeiser in de boeken is ingeschreven. Elke schuldeiser in de opschorting die het bedrag of de hoedanigheid van de door de schuldenaar vermelde schuldvordering betwist en elke andere belanghebbende die schuldeiser beweert te zijn, kan die betwisting voor de rechtbank brengen (art. 46 van de WCO). De rechtbank kan bovendien, op eenzijdig verzoekschrift van de schuldenaar of van een schuldeiser, de beslissing tot vaststelling van het bedrag en de hoedanigheid van de schuldvordering wijzigen op basis van nieuwe elementen.

B.13.2. Zoals in herinnering is gebracht in B.8.3., staat het aan de schuldenaar om een reorganisatieplan op te stellen en ter griffie neer te leggen.

Krachtens artikel 47 van de WCO bestaat het reorganisatieplan uit een beschrijvend en een bepalend gedeelte. In het eerste gedeelte dienen onder meer de staat van de onderneming, de moeilijkheden die ze ondervindt en de middelen waarmede zij die wil verhelpen, te worden beschreven. Het tweede gedeelte bevat de maatregelen om de schuldeisers in de opschorting te voldoen. Krachtens artikel 48 van de WCO dient het reorganisatieplan de rechten van alle personen die houder zijn van schuldvorderingen in de opschorting of van schuldvorderingen die zullen ontstaan ten gevolge van de stemming of de homologatie van het reorganisatieplan, te beschrijven.

Krachtens artikel 49 van de WCO vermeldt het reorganisatieplan de voorgestelde betalingstermijnen en de verminderingen op de schuldvorderingen in de opschorting, in kapitaal en interesten. Het kan onder meer in de omzetting van schuldvorderingen in aandelen voorzien, alsook in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, onder meer op grond van de omvang of van de aard ervan.

B.13.3. Het reorganisatieplan wordt pas bindend voor alle schuldeisers in de opschorting, wanneer het wordt gehomologeerd door de rechtbank van koophandel, die die homologatie, krachtens artikel 55, 2de lid van de WCO, slechts kan weigeren “in geval van niet-naleving van de pleegvormen door deze wet opgelegd of wegens schending van de openbare orde”. De homologatie kan bovendien niet aan enige voorwaarde worden onderworpen die niet in het plan vervat is noch er enige wijziging in aanbrengen (art. 55, 3de lid van de WCO).

B.14. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het verwijzende rechtscollege zich, wat de regelmatigheid van het aan zijn oordeel onderworpen reorganisatieplan betreft, vragen stelt met betrekking tot het verschil in behandeling dat het plan in het leven roept tussen de schuldeisers in de opschorting, met betrekking tot de naleving van het in artikel 48 van de WCO opgenomen voorschrift (inhoudende dat het reorganisatieplan de rechten van alle schuldeisers in de opschorting dient te beschrijven) en met betrekking tot de juistheid van de gegevens vervat in het plan. Wat dat laatste betreft, oordeelt het verwijzende rechtscollege dat het plan een fout bevat die mogelijk de houding van de schuldeisers bij de stemming heeft beïnvloed.

Het Hof beperkt zijn onderzoek van de controlebevoegdheid van de rechtbank van koophandel tot die situaties.

B.15.1. Het oorspronkelijke wetsvoorstel betreffende de continuïteit van de ondernemingen bepaalde met betrekking tot de homologatiebevoegdheid van de rechtbank van koophandel:

“De homologatie kan alleen geweigerd worden in geval van niet-naleving van de voormelde bepalingen of wegens schending van de openbare orde.” (Parl.St. Kamer B.Z. 2007, Doc. 52-0160/001, p. 61).

Een voorontwerp van wet van de Regering voorzag in een gelijksoortige bepaling, zij het dat in de Nederlandse versie in de plaats van de woorden 'de voormelde bepalingen' de woorden 'de hierboven voorgeschreven bepalingen' werden gebruikt (Parl.St. Kamer 2007-08, Doc. 52-0160/002, p. 95-96).

Met betrekking tot de in dat voorontwerp vervatte bepaling heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State geadviseerd als volgt:

“De verwijzing naar de 'hierboven voorgeschreven bepalingen' is vaag. De stellers van het voorontwerp zouden duidelijk moeten aangeven welke bepalingen, als ze geschonden worden, leiden tot de weigering van de homologatie van het reorganisatieplan.” (ibid., p. 96).

De tekst van het voorontwerp van wet werd door de Regering vervolgens als amendement op het wetsvoorstel ingediend, zij het dat de woorden 'de hierboven voorgeschreven bepalingen' erin werden vervangen door de woorden 'de pleegvormen door deze wet opgelegd' (ibid., p. 25). Het amendement van de Regering werd aangenomen.

B.15.2. Uit de algemene teneur van de parlementaire voorbereiding kan worden afgeleid dat de wetgever met de woorden 'de pleegvormen door deze wet opgelegd' wou tegemoetkomen aan de voormelde opmerking van de Raad van State, zonder evenwel afbreuk te willen doen aan de oorspronkelijke bedoeling, die erin bestond dat het reorganisatieplan slechts kan worden gehomologeerd indien de bepalingen van de WCO die de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord beheersen, worden nageleefd. Er dient bijgevolg te worden aangenomen dat de woorden 'de pleegvormen door deze wet opgelegd' slaan op alle bepalingen van de WCO die de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord beheersen.

Die bepalingen strekken overigens in hoofdzaak ertoe de juistheid en de volledigheid van de in het reorganisatieplan vervatte gegevens te waarborgen, die noodzakelijke voorwaarden vormen om te komen tot een zinvolle beoordeling, door de schuldeisers, van de economische haalbaarheid van het plan. Die doelstelling blijkt bovendien ook uit artikel 72 van de WCO, dat voorziet in strafsancties voor de schuldenaar, indien hij, om een procedure van gerechtelijke reorganisatie te verkrijgen of te vergemakkelijken, opzettelijk een gedeelte van zijn actief of van zijn passief heeft verborgen of dat actief heeft overdreven of dat passief heeft geminimaliseerd; indien hij wetens en willens een of meer vermeende schuldeisers of schuldeisers van wie de schuldvorderingen overdreven zijn, heeft doen of laten optreden bij de beraadslagingen; indien hij wetens en willens een of meer schuldeisers heeft weggelaten uit de lijst van schuldeisers; en indien hij wetens en willens onjuiste of onvolledige verklaringen over de staat van zijn zaken of de vooruitzichten van reorganisatie heeft gedaan of laten doen aan de rechtbank of aan een gerechtsmandataris.

B.15.3. In zoverre het reorganisatieplan niet verenigbaar is met één van de bepalingen van de WCO die de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord beheersen, dient de rechtbank van koophandel bijgevolg de homologatie ervan in beginsel te weigeren.

B.15.4. De rechtbank kan de homologatie niet alleen weigeren wegens de niet-naleving van de desbetreffende bepalingen van de WCO, maar ook wegens schending van de openbare orde.

Tot de openbare orde behoren de bepalingen die raken aan de essentiële belangen van de Staat of van de gemeenschap of die, in het privaatrecht, de juridische grondslagen vastleggen waarop de economische en morele orde van de samenleving rust (Cass. 9 december 1948, Arr.Cass. 1948, p. 615; Cass. 15 maart 1968, Arr.Cass. 1968, p. 936).

B.15.5. Het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is van openbare orde (zie arrest nr. 17/2009 van 12 februari 2009).

Dat algemene rechtsbeginsel, dat niet louter een beginsel van behoorlijke wetgeving en behoorlijk bestuur is, verbiedt personen om verschillen in behandeling in het leven te roepen die niet redelijk zijn verantwoord.

Artikel 49 van de WCO laat weliswaar toe dat het reorganisatieplan voorziet in een “gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen”, maar die bepaling kan, ten aanzien van het voormelde algemene rechtsbeginsel, niet in die zin worden begrepen dat zij toelaat dat het plan voorziet in verschillen in behandeling die niet redelijk zijn verantwoord.

Wanneer het reorganisatieplan voorziet in een gedifferentieerde regeling voor bepaalde categorieën van schuldvorderingen, dient de rechtbank van koophandel na te gaan of voor die gedifferentieerde regeling een redelijke verantwoording bestaat. Indien dat niet het geval is, dient de rechtbank de homologatie van het reorganisatieplan in beginsel te weigeren.

B.15.6. Ook de wettelijke bepalingen die gedragingen strafbaar stellen, raken de openbare orde. Zoals reeds vermeld in B.15.2., voorziet artikel 72 van de WCO in strafsancties voor de schuldenaar die zich schuldig maakt aan de erin omschreven gedragingen. Artikel 73 van de WCO voorziet overigens ook in strafsancties voor hen die, bedrieglijk, zonder schuldeiser te zijn, deelnemen aan de stemming over het reorganisatieplan of als schuldeiser hun schuldvorderingen overdrijven, en voor hen die hetzij met de schuldenaar, hetzij met enige andere persoon bijzondere voordelen bedingen voor hun wijze van stemmen over het reorganisatieplan of die een bijzondere overeenkomst aangaan waaruit voor hen een voordeel voortvloeit ten laste van het actief van de schuldenaar.

Wanneer de rechtbank vaststelt dat de schuldenaar zich bij het opstellen van het reorganisatieplan schuldig heeft gemaakt aan een of meer van de in artikel 72 van de WCO vermelde misdrijven, of dat een schuldeiser of een derde zich schuldig heeft gemaakt aan een van de in artikel 73 van de WCO omschreven misdrijven, dient zij de homologatie van dat plan in beginsel te weigeren.

B.16. Uit wat voorafgaat volgt dat de WCO voldoende waarborgen bevat om te voorkomen dat op onevenredige wijze afbreuk zou worden gedaan aan de belangen van de schuldeisers in de opschorting die het reorganisatieplan niet hebben goedgekeurd.

B.17. In zoverre de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dient ze, onder voorbehoud van de in B.15.2. vermelde interpretatie, ontkennend te worden beantwoord.

In zoverre in die vraag wordt verwezen naar artikel 172 van de Grondwet, valt het onderzoek ervan samen met dat van de tweede prejudiciële vraag.

B.18. Met de tweede prejudiciële vraag beoogt het verwijzende rechtscollege van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 172, van de Grondwet, doordat de schuldenaar op grond van een door de rechtbank van koophandel gehomologeerd reorganisatieplan een belastingvermindering kan verkrijgen.

B.19.1. Uit de in artikel 2 van de WCO vervatte definities van 'buitengewone schuldvorderingen in de opschorting' en 'gewone schuldvorderingen in de opschorting', alsmede uit de parlementaire voorbereiding (Parl.St. Kamer 2008-09, Doc. 52-0160/005, p. 133, Parl.St. Senaat 2008-09, nr. 4-995/3, p. 21), blijkt dat de belastingadministratie dient te worden beschouwd als een gewone schuldeiser in de opschorting.

In de parlementaire voorbereiding wordt dit toegelicht als volgt:

“De schuldvorderingen van de belastingadministratie, van de RSZ en de algemeen bevoorrechte schuldvorderingen in het algemeen zijn gewone schuldvorderingen in de opschorting. De wijziging van de rechten van de fiscus in verhouding tot de wet betreffende het gerechtelijk akkoord heeft tot doel om, in het kader van procedures die het herstel van de onderneming beogen, en uiteraard zonder afbreuk te doen aan de zekerheden en voorrechten die ingesteld zijn door de hypotheekwet of door bijzondere wetten, de gelijke behandeling te verzekeren van alle schuldeisers, zowel openbare als private, en er op die manier voor te zorgen dat elk van deze laatste in het algemeen belang correct bijdraagt tot het herstel van de onderneming.” (Parl.St. Kamer 2007-08, Doc. 52-0160/002, p. 45).

B.19.2. Overeenkomstig artikel 49 van de WCO, kan een reorganisatieplan bijgevolg voorzien in een vermindering van de schuldvordering van de belastingadministratie.

B.20. Artikel 172 van de Grondwet bepaalt:

“Inzake belastingen kunnen geen voorrechten worden ingevoerd.

Geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet.”

B.21. Het komt de bevoegde wetgever toe de vrijstellingen te bepalen van de belastingen waarin hij voorziet. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid.

B.22. Artikel 172 van de Grondwet verbiedt niet dat de wetgever, met het oog op het herstel van ondernemingen in moeilijkheden, in de wet zelf voorziet in de vermindering van de fiscale schuld als gevolg van een beslissing van de rechtbank van koophandel, genomen na een onderzoek naar de naleving van alle bepalingen van de WCO die de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord beheersen en van de bepalingen die de openbare orde raken, tot homologatie van een reorganisatieplan. Ten aanzien van de nagestreefde doelstelling van herstel van ondernemingen in moeilijkheden, vermocht de wetgever te dezen van oordeel te zijn dat de belastingadministratie niet anders dient te worden behandeld dan de andere gewone schuldeisers in de opschorting.

B.23. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,

HET HOF

zegt voor recht:

Onder voorbehoud van de interpretatie dat de woorden 'de pleegvormen door deze wet opgelegd' slaan op alle bepalingen van de wet van 31 januari 2009 'betreffende de continuïteit van de ondernemingen' die de gerechtelijke reorganisatie door een collectief akkoord beheersen, schendt artikel 57 van die wet, in samenhang gelezen met de artikelen 49, 54 en 55 van dezelfde wet, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

(…)