Article

Hof van beroep Brussel, 29/06/2010, R.D.C.-T.B.H., 2012/4, p. 344-349

Hof van beroep Brussel 29 juni 2010

ZEKERHEDEN
Persoonlijke zekerheid - Bankgarantie op eerste verzoek - Bevoegdheid - Artikel 23 Verordening Brussel I - Voorlopige of bewarende maatregelen - Artikel 31 Verordening Brussel I - Plaats van uitvoering van de maatregelen in het buitenland - Onbevoegdheid van de Belgische rechter
In de door appellanten ingeroepen bankgarantiebrieven wordt uitdrukkelijk aangegeven dat zij moeten worden uitgevoerd in het Groothertogdom Luxemburg, dat het Luxemburgs recht van toepassing is en dat de Luxemburgse rechtbank bevoegd is om geschillen met betrekking tot deze brieven te beslechten.
Door het afroepen van deze bankgaranties en door het vorderen van de uitbetaling van deze garanties op basis van de door ING opgestelde brieven, hebben appellanten de daarin voorkomende bepalingen en modaliteiten aanvaard.
Een eis die ertoe strekt het verbod te horen opleggen om bankgaranties uit te betalen in afwachting van een beslissing ten gronde, kan worden beschouwd als een voorlopige of bewarende maatregel.
Appellanten vorderen echter dat ING de bedragen van de bankgaranties zou uitbetalen. Zij vragen derhalve dat ING de door haar aangegane verbintenis integraal zou uitvoeren.
De door de appellanten gevorderde maatregel is dan ook niet voorlopig en evenmin bewarend.
De toepassing van artikel 31 van de EG-verordening (art. 24 van het EEX-verdrag) is bovendien afhankelijk van de voorwaarde, dat er een reële band tussen het voorwerp van de gevorderde maatregel en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter (HvJ 17 november 1998, C-391/95, Van Uden Maritime, TBH 1999, nr. 1999/9, p. 611).
Aangezien de gevorderde maatregel bijgevolg integraal moet worden uitgevoerd in een andere verdragsuitende staat, is de voorwarde van vermelde reële band met het Belgische territorium evenmin vervuld.
SÛRETÉS
Sûretés personnelles - Garantie à première demande - Compétence - Article 23 Règlement Bruxelles I - Mesures provisoires et conservatoires - Article 31 Règlement Bruxelles I - Lieu d'exécution des mesures à l'étranger - Incompétence du juge belge
Il est expressément prévu dans les lettres de garantie auxquelles les appelantes ont fait appel qu'elles doivent être exécutées au Grand Duché de Luxembourg, que le droit luxembourgeois est applicable et que les tribunaux luxembourgeois sont compétents pour connaître des litiges en lien avec ces lettres.
En faisant appel aux garanties bancaires et en demandant le paiement de ces garanties sur la base des lettres émises par ING, les appelantes ont accepté les dispositions et modalités contenues dans ces lettres.
Une demande qui tend à entendre interdire le paiement des garanties bancaires tant que l'action au fond est pendante, peut être qualifiée de mesure provisoire ou conservatoire.
Les appelantes demandent qu'ING effectue le paiement des garanties bancaires. Elles demandent en conséquence l'exécution par ING de l'intégralité de ses obligations.
La mesure demandée par les appelantes n'est ni provisoire, ni conservatoire.
L'application de l'article 31 du Règlement Bruxelles I (art. 24 de la Convention de Bruxelles) dépend en outre de la condition de l'existence d'un lien de rattachement réel entre l'objet des mesures demandées et la compétence territoriale de l'Etat membre du juge saisi (arrêt de la CJCE 17 novembre 1998, C-391/95, Van Uden Maritime, RDC 1999, n° 1999/9, p. 611).
Etant donné que la mesure demandée doit être intégralement exécutée dans un autre Etat membre, la condition d'un lien de rattachement réel avec le territoire belge n'est pas remplie.

BVBA Multiplan Design & Build, BVBA Multiplan Design & Build I en BVBA Multiplan Design & Build II / ING België NV mede inzake NV Cit Blaton

Zet.: B. Lybeer, C. Van Santvliet en E. Herregodts (raadsheren)
Pl.: Mrs. T. Wenzel loco P. Buntinx en D. Van der Mosen loco J.-P. Buyle, F. Malfait loco J.-P. Renard

(…)

Voeging

1. Aangezien beide hoger beroepen werden ingesteld door dezelfde partijen tegen dezelfde beschikking, past het de zaken 2010/KR/42 en 2010/KR/59 als samenhangende zaken te behandelen en te berechten, teneinde oplossingen te vermijden die onverenigbaar kunnen zijn, wanneer de zaken afzonderlijk worden berecht.

Het verzoek van appellanten en van de partijen CIT Blaton en CBL om beide zaken te voegen wordt bijgevolg ingewilligd.

Procedurevoorgaanden en voorwerp van het hoger beroep

2. Op 12 november 2009 liet eerste appellante (Multiplan Design & Build SARL, inmiddels BVBA geworden) de NV ING België (hierna genoemd ING) dagvaarden voor de eerste rechter teneinde aan ING het bevel te horen opleggen om onmiddellijk over te gaan tot de uitbetaling van de bank­garanties met de nummers 10.530.815 en 10.529.925, op straffe van de verbeurte van een dwangsom van 10.000 EUR per uur vertraging vanaf de datum van de betekening van de tussen te komen uitspraak.

Op 17 november 2009 kwamen de NV CIT Blaton en de vennootschap naar Luxemburgs recht CBL SA vrijwillig tussen in het geding.

Op 1 december 2009 kwamen tweede en derde appellanten (respectievelijk Multiplan Design & Build I SARL, inmiddels BVBA geworden en Multiplan Design & Build II SARL, inmiddels BVBA geworden) eveneens tussen in het geding.

Appellanten vroegen in hun laatste conclusie dat aan ING het bevel zou worden opgelegd om voormelde bankgaranties aan hen uit te betalen, op straffe van voormelde dwangsom, en dat ING, CIT Blaton en CBL hoofdelijk zouden worden veroordeeld in de kosten.

3. CIT Blaton en CBL vroegen dat de hoofdeis van appellanten onontvankelijk en minstens ongegrond zou worden verklaard.

Zij stelden een 'tegeneis' in die ertoe strekte ING verbod te horen opleggen om over te gaan tot de uitbetaling van de bankgaranties in afwachting van een uitspraak ten gronde.

Zij vorderden ook de hoofdelijke veroordeling van appellanten in de kosten.

4. ING vroeg in hoofdorde dat de eerste rechter zich zonder rechtsmacht zou verklaren en de eis bijgevolg zou afwijzen.

Zij vroeg in ieder geval dat de hoofdeis ongegrond zou worden verklaard en dat eerste appellante zou worden veroordeeld in de kosten.

Wat de tegeneis betreft, vroeg zij dat, voor zover de hoofdeis zou worden afgewezen, deze zonder voorwerp en bijgevolg niet ontvankelijk en minstens ongegrond zou worden verklaard en dat CIT Blaton en CBL zouden worden veroordeeld in de kosten van dit onderdeel van het geding.

5. In de bestreden beschikking verklaart de eerste rechter zich bevoegd.

De eisen van appellanten worden ontvankelijk doch ongegrond verklaard en er wordt voor recht gezegd dat de respectieve tegeneisen zonder voorwerp zijn.

Appellanten worden veroordeeld in de kosten.

6. Appellanten vragen dat deze beschikking zou worden hervormd, dat aan ING het bevel zou worden opgelegd om onmiddellijk over te gaan tot uitbetaling aan hen van voormelde bankgaranties, zulks onder verbeurte van een dwangsom van 10.000 EUR per uur vertraging te rekenen vanaf de betekening van het tussen te komen arrest, dat de vordering van CIT Blaton en van CBL zou worden verworpen en dat ING, CIT Blaton en CBL hoofdelijk, in solidum, minstens de ene bij gebrek aan de andere, zouden worden veroordeeld in de kosten van beide aanleggen.

7. CIT Blaton en CBL vragen dat de vordering van appellanten onontvankelijk en minstens ongegrond zou worden verklaard.

Zij stellen incidenteel beroep in en vragen dat aan ING het verbod zou worden opgelegd om voormelde bankgaranties uit te betalen, dit in afwachting van een beslissing ten gronde.

Zij vragen ook dat appellanten zouden worden veroordeeld in de kosten van beide aanleggen.

8. ING waagt dat het hof zich zonder rechtsmacht zou verklaren en bijgevolg de vordering zou afwijzen.

Zij vraagt in ieder geval dat de vordering van appellanten als ongegrond zou worden afgewezen en dat zij zouden worden veroordeeld in de kosten.

Wat de tegeneis van CIT Blaton en van CBL betreft, vraagt zij dat, voor zover de hoofdeis wordt afgewezen, deze tegeneis zonder voorwerp zou worden verklaard en bijgevolg als niet ontvankelijk en minstens als ongegrond zou worden afgewezen en dat CIT Blaton en CBL zouden worden veroordeeld in alle kosten van dit onderdeel van het geding.

Overzicht van de relevante feiten

9. Tweede en derde appellanten, die dochtervennootschappen zijn van eerste appellante, traden op als algemene aannemers van een prestigieus en omvangrijk bouwproject te Belval in het Groothertogdom Luxemburg, genaamd 'Belval Plaza'.

Dit project, dat volgens appellanten een investering vertegenwoordigde van ongeveer 150 à 200 miljoen EUR, was onderverdeeld in de deelprojecten 'Belval Plaza I', 'Belval Plaza Tower' en 'Belval Plaza II'.

CIT Blaton en CBL, die samen optraden als een tijdelijke vennootschap, waren de onderaannemers van tweede en derde appellanten bij de uitvoering van deze deelprojecten.

10. Volgens appellanten werd er in het kader van contractuele afspraken overeengekomen dat appellanten zouden zorgen voor de uitgifte van bankgaranties op eerste verzoek ten gunste van de bouwheren en dat CIT Blaton en CBL zouden zorgen voor de uitgifte van bankgaranties op eerste verzoek ten gunste van appellanten.

11. Op 13 april 2007 gaf ING op verzoek van CIT Blaton een bankgarantie op eerste verzoek uit met het nummer 10.529.925 ten bedrage van 1.844.000 EUR.

Volgens appellanten en ING was eerste appellante de begunstigde van deze bankgarantie. Volgens CIT Blaton en CBL was tweede appellante de begunstigde en berustte de vermelding van eerste appellante op een materiële vergissing.

De tekst van deze bankgarantie luidt, vrij vertaald, als volgt:

“Wij hebben ter kennis genomen dat u, met de firma NV CIT Blaton, met zetel te 1030 Brussel, Jean Jauréslaan 50, een contract voor de uitvoering van de 'levering van de ruwbouw, sleutel op de deur' (contract onderaannemer 2007/61, 29 maart 2007) voor een totale contractwaarde van 18.440.000 EUR afgesloten hebt. In overeenstemming met de contractuele voorwaarden dient de firma een contractuitvoeringsgarantie ter waarde van 10% van het bedrag van de opdracht (d.w.z. 1.844.000 EUR) ter beschikking te stellen.

Dit vooropgesteld, verplichten wij, ING België NV, met zetel in 1000 Brussel, Marnixlaan 24, ons hiermee onherroepelijk ertoe om u op eerste schriftelijk verzoek, ongeacht de geldigheid en de rechtsgevolgen van het in de inleiding genoemd contract en afstand doende van alle bezwaren en tegenwerpingen uit hoofde van hetzelfde contract, om elk bedrag tot een waarde van maximaal 1.844.000 EUR (in woorden één miljoen achthonderdvierenveertigduizend euro) te betalen, in ruil voor uw schriftelijk betalingsverzoek, waarin u bevestigt dat de firma NV CIT Blaton haar contractuele verplichtingen niet zoals voorgeschreven uitgevoerd heeft.

Wegens legitimatieredenen dienen ons uw betalingsverzoek en eventueel uw bevestigingen via een bank doorgestuurd te worden, samen met de bevestiging van deze bank dat de daarop geplaatste handtekeningen voor uw firma wettelijk bindend zijn.

Deze bankgarantie treedt onmiddellijk in voege en is tot aan de teruggave van ons garantieschrijven geldig.

Onze bankgarantie kan door middel van een aangetekende brief met een vooropzeg van een maand, opgezegd worden.

Elke in uitvoering van deze garantie gedane betaling gebeurt in vermindering van onze verplichting. Indien het totale bedrag van 1.844.000 EUR in een of in meerdere betalingen betaald werd, zullen wij volledig en definitief bevrijd zijn.

Wij verzoeken u om ons de ontvangst van dit origineel document te bevestigen en het ons terug te geven van zodra onderhavige bankgarantie zonder voorwerp geworden is. Voor alle betwistingen uit hoofde van deze garantie is het Luxemburgs recht van toepassing. Plaats van uitvoering en de bevoegde rechtbank is Luxemburg.”

12. Op 13 december 2007 gaf ING op verzoek van CIT Blaton en van CBL een tweede bankgarantie op eerste verzoek uit met het nummer 10.530.815 ten bedrage van 2.285.071 EUR.

Er wordt niet betwist dat derde appellante de begunstigde was van deze bankgarantie, waarvan de tekst, vrij vertaald, als volgt luidt:

“Wij hebben ter kennis genomen dat u met de firma NV CIT Blaton, met zetel te 1030 Brussel, Jean Jaurèslaan 50, en met de NV CBL, met zetel te Footz, rue du Commerce 18, een contract (...) voor een totale contractwaarde van 22.850.704,54 EUR afgesloten hebt. In overeenstemming met de contractuele voorwaarden dient de firma een contractuitvoeringsgarantie ter waarde van 10% van het bedrag van de opdracht (d.w.z. 2.285.071 EUR) ter beschikking te stellen.

Dit vooropgesteld, verplichten wij, ING België NV, met zetel in 1000 Brussel, Marnixlaan 24, ons hiermee onherroepelijk ertoe om u op eerste schriftelijk verzoek, ongeacht de geldigheid en de rechtsgevolgen van het in de inleiding genoemd contract en afstand doende van alle bezwaren en tegenwerpingen uit hoofde van hetzelfde contract, om elk bedrag tot een waarde van maximaal 2.285.071 EUR te betalen, in ruil voor uw schriftelijk betalingsverzoek, waarin u bevestigt dat de firma's NV CIT Blaton en NV CBL hun contractuele verplichtingen niet zoals voorgeschreven uitgevoerd hebben.

(…)

Wegens legitimatieredenen dienen ons uw betalingsverzoek en eventueel uw bevestigingen via een bank doorgestuurd te worden, samen met de bevestiging van deze bank dat de daarop geplaatste handtekeningen voor uw firma wettelijk bindend zijn.

Deze bankgarantie treedt onmiddellijk in voege en is tot aan de teruggave van ons garantieschrijven geldig.

Onze bankgarantie kan door middel van een aangetekende brief met een vooropzeg van een maand, opgezegd worden.

Elke in uitvoering van deze garantie gedane betaling gebeurt in vermindering van onze verplichting. Indien het totale bedrag van 2.285.071 EUR in een of in meerdere betalingen betaald werd, zullen wij volledig en definitief bevrijd zijn.

Wij verzoeken u om ons de ontvangst van dit origineel document te bevestigen en het ons terug te geven van zodra onderhavige bankgarantie zonder voorwerp geworden is. Voor alle betwistingen uit hoofde van deze garantie is het Luxemburgs recht van toepassing. Plaats van uitvoering en de bevoegde rechtbank is Luxemburg.”

13. Appellanten stellen dat de door CIT Blaton en CBL uitgevoerde werken ernstige gebreken vertoonden, hetgeen leidde tot klachten van de bouwheren en kostelijke meerwerken, die niet doorgerekend konden worden.

Hierdoor zouden onhoudbare spanningen zijn ontstaan in de relaties met de bouwpartners en zouden appellanten, ingevolge de betalingsweigering vanwege de bouwheren, rechtstreeks zijn geraakt in hun cashflow.

Appellanten beweren dat zij in die omstandigheden verplicht waren om over te gaan tot de afroep van beide bankgaranties.

Volgens CIT Blaton en CBL hebben zij op 18 en 19 februari 2009 tijdelijke overeenkomsten gesloten met respectievelijk derde en tweede appellanten, waarin werd bedongen dat de uitbetaling van de beide bankgaranties zou worden onderworpen aan de voorlegging van een expertiserapport waarin de vorderingen van de respectieve partijen begroot zouden worden en dat de tekst van deze bankgaranties in die zin zou worden aangepast.

In een protocol, dat op 18 maart 2009 werd ondertekend door onder meer CIT Blaton, CBL en tweede en derde appellanten, zou dan zijn bevestigd dat beide bankgaranties niet konden worden afgeroepen op eerste verzoek, doch wel op basis van de bindende expertiserapporten.

Tweede en derde appellanten zouden echter hebben nagelaten om de daartoe vereiste instructies door te geven aan ING.

14. Door middel van een schrijven van hun Luxemburgse raadsman d.d. 27 oktober 2009 riepen eerste en derde appellanten elk afzonderlijk de bankgarantie af die in hun voordeel was uitgegeven.

ING antwoordde op 3 november 2009 aan deze raadsman dat de voorwaarden voor een geldige afroep van deze bankgaranties niet vervuld waren.

Inmiddels hadden CIT Blaton en CBL op 29 oktober 2009 ING op de hoogte gebracht van de op 18 en 19 februari 2009 gesloten tijdelijke overeenkomsten en van het protocol van 18 maart 2009 en hadden zij haar gevraagd om de tekst van de bankgaranties te wijzigen in overeenstemming met de tussen partijen gesloten akkoorden. ING was hierop niet ingegaan.

15. Op 5 november 2009 riepen de bouwheren de bank­garanties af die appellanten in hun voordeel hadden doen uitgeven voor een totaal bedrag van 7.300.000 EUR.

16. Op 5 november 2009 riepen eerste en derde appellanten elk afzonderlijk de bankgarantie af die in hun voordeel was uitgegeven.

Bij elk van deze afroepen werd een schrijven gevoegd van de Luxemburgse bank BGL BNP Paribas, die bevestigde dat volgens het handelsregister en het register van vennootschappen, de ondertekenaars van de brieven van eerste en derde appellanten bevoegd waren om deze laatsten te vertegenwoordigen.

CIT Blaton en CBL, die van ING een kopie hadden ontvangen van deze afroepen, lieten op 9 en 12 november 2009 weten aan ING dat zij zich verzetten tegen de uitbetaling van de afroepen.

17. Op 12 november 2009 stelde de raadsman van eerste appelante ING in gebreke om het bedrag van beide bank­garanties te betalen.

Op dezelfde dag antwoordde ING dat de afroepen niet conform de voorziene modaliteiten waren gebeurd. Zij wees er tevens op dat er inmiddels op 27 januari 2009 bewarend beslag was gelegd op alle sommen die zij aan tweede en derde appellanten verschuldigd zou zijn. In die omstandigheden kon zij geen gevolg geven aan het verzoek tot uitbetaling.

CIT Blaton en CBL beweren dat zij dit bewarend beslag onder derden hebben gelegd omdat tweede en derde appellanten nalieten om hun verplichtingen in het kader van de overeenkomsten van onderaanneming na te leven en meer bepaald in gebreke bleven om de facturen van eerstgenoemden te voldoen.

Inmiddels heeft de beslagrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 5 maart 2010 het bewarend beslag lastens derde appellante opgeheven.

18. Op 12 november 2009 liet eerste appellante ING dagvaarden voor de eerste rechter.

19. Op 10 december 2009 riep de Luxemburgse bank Van Lanschot Bankiers zowel voor eerste appellante als voor derde appellante de bankgarantie af die ING had uitgegeven ten voordele van elk van deze vennootschappen.

In deze brieven bevestigde de bank door welke personen de afroep was ondertekend, maar voegde zij daaraan het volgende toe (vrij vertaald):

“Bij het verstrekken van deze informatie hebben wij verondersteld en wij hebben niet zelf onderzocht dat de uittreksels uit het handelsregister die hieraan gehecht zijn, geldig en actueel zijn op de datum van deze brief. Deze brief is van hogervermelde datum en wij gaan geen verplichting aan om deze brief te actualiseren of om informatie te verstrekken over wijzigingen die zich hierna voordoen. (...) Deze verklaring wordt afgeleverd zonder enige aansprakelijkheid onzerzijds.”

20. Inmiddels hadden CIT Blaton en CBL op 24 november 2009 in het Groothertogdom Luxemburg een procedure ten gronde ingesteld tegen onder meer appellanten en ING, waarin zij de uitvoering vorderen van de tijdelijke overeenkomsten van 18 en 19 februari 2009 en van het protocol van 18 maart 2009 en derhalve het opleggen van het verbod om de bedragen van de bankgaranties uit te betalen.

Deze procedure is nog hangende.

Bespreking

21. ING werpt op dat de Belgische kortgedingrechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de tegen haar ingestelde vorderingen.

Het hof overweegt hierover het volgende.

22. In de door appellanten ingeroepen bankgarantiebrieven wordt uitdrukkelijk aangegeven dat zij moeten worden uitgevoerd in het Groothertogdom Luxemburg, dat het Luxemburgs recht van toepassing is en dat de Luxemburgse rechtbank bevoegd is om geschillen met betrekking tot deze brieven te beslechten.

ING mag zich krachtens de bepalingen van de verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken beroepen op dit bevoegdheidsbeding en appellanten werpen ten onrechte op dat dit beding door hen niet werd aanvaard en hen bijgevolg niet kan worden tegengeworpen.

Deze bepaling maakt immers een modaliteit uit van de verbintenis die door de eenzijdige wilsuiting van ING werd aangegaan ten aanzien van de begunstigden van deze bank­garanties, die deze wilsuiting in haar geheel moeten nemen. Zij mogen geen selectie doorvoeren van onderdelen van deze onverdeelde wilsuiting.

Door het afroepen van deze bankgaranties en door het vorderen van de uitbetaling van deze garanties op basis van de door ING opgestelde brieven, hebben appellanten de daarin voorkomende bepalingen en modaliteiten aanvaard.

De door ING afgeleverde bankgaranties werden bovendien opgesteld op grond van de tussen CIT Blaton en CBL, enerzijds, en tweede en derde appellanten, anderzijds gesloten overeenkomsten van onderaanneming. In deze contracten werd eveneens bedongen dat de Luxemburgse rechtbanken bevoegd zijn. Op grond van deze overeenkomsten werden de originele bankgarantiebrieven uitgegeven en vervolgens overhandigd aan eerste (of tweede) en derde appellanten. Deze handelsvennootschappen tonen niet aan dat zij enig protest hebben geformuleerd met betrekking tot de inhoud van deze brieven, zodat moet worden aangenomen dat zij deze brieven en alle daarin voorkomende bepalingen en modaliteiten hebben aanvaard. Dit geldt ook voor de opdrachtgevers CIT Blaton en CBL.

Dat in de contracten van onderaanneming en in de bank­garantiebrieven werd bepaald dat het Luxemburgs recht van toepassing is en dat de Luxemburgse rechtbanken bevoegd zijn is overigens logisch. Het gaat om een bouwproject in het Groothertogdom Luxemburg en de algemene aannemers ten gunste van wie de bankgaranties werden uitgegeven, hadden op het ogenblik van de contractsluiting, van de uitgifte van deze garanties en zelfs van het inleiden van huidige vordering, hun zetel in het Groothertogdom Luxemburg.

Het geschil ten gronde, dat betrekking heeft op deze bank­garanties, werd inmiddels ingeleid en is hangende voor een Luxemburgse rechtbank.

Dat ING en CIT Blaton Belgische vennootschappen zijn die hun maatschappelijke zetel hebben in België en dat appellanten na de datum van de dagvaarding in kort geding hun maatschappelijke zetel hebben overgebracht naar België en Belgische vennootschappen zijn geworden, staat aan de vorige overwegingen niet in de weg.

23. Appellanten roepen echter artikel 24 van het EEX-verdrag in, dat thans vervangen is door artikel 31 van de verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000.

Dit artikel, dat prevaleert op artikel 10 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht, bepaalt het volgende:

“In de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.”

24. Het hof dient vooreerst na te gaan of het door appellanten gevorderde wel kan worden beschouwd als voorlopige of bewarende maatregel.

Onder voorlopige of bewarende maatregelen in de zin van artikel 24 van het EEX-verdrag moeten worden verstaan de maatregelen die ter zake van onderwerpen die binnen de werkingssfeer van het executieverdrag vallen, bedoeld zijn om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan de erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor de rechter die van het bodemgeschil kennis neemt (HvJ 26 maart 1992, C-261/90, Reichert en Kockler, Jur., p. I-2149, punt 32).

Een eis die ertoe strekt het verbod te horen opleggen om bankgaranties uit te betalen in afwachting van een beslissing ten gronde, kan worden beschouwd als een voorlopige of bewarende maatregel.

Appellanten vorderen echter dat ING de bedragen van de bankgaranties zou uitbetalen. Zij vragen derhalve dat ING de door haar aangegane verbintenis integraal zou uitvoeren.

De betaling van een voorschot op een contractuele tegenprestatie kan niet als een voorlopige maatregel worden beschouwd in de zin van artikel 24 van het EEX-verdrag (nu art. 31 van de EG-verordening), tenzij gegarandeerd is dat het toegewezen bedrag aan de verweerder wordt terugbetaald indien de eiser in het ongelijk zou worden gesteld, en de gevorderde maatregel slechts betrekking heeft op bepaalde vermogensbestanddelen van de verweerder die zich in territoriale bevoegdheidssfeer van de aangezochte rechter (zullen) bevinden (HvJ 17 november 1998, C-391/95, Van Uden Maritime, TBH 1999, nr. 1999/9, p. 611).

In voorliggend geval wordt niet louter een voorschot gevraagd, maar wordt gevorderd dat ING haar verbintenis op grond van de door haar uitgegeven bankgaranties onmiddellijk en integraal zou uitvoeren, terwijl appellanten geenszins de terugbetaling garanderen noch een maatregel daartoe voorstellen, indien de bodemrechter hen in het ongelijk zou stellen.

De door appellanten gevorderde maatregel is dan ook niet voorlopig en evenmin bewarend.

25. De toepassing van artikel 31 van de EG-verordening (art. 24 van het EEX-verdrag) is bovendien afhankelijk van de voorwaarde, dat er een reële band bestaat tussen het voorwerp van de gevorderde maatregel en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter (HvJ 17 november 1998, C-391/95, Van Uden Maritime, TBH 1999, nr. 1999/9, p. 611).

Het voorwerp van de door appellanten gevorderde maatregel is de uitbetaling van twee bankgaranties, die werden uitgegeven ten gunste van vennootschappen naar Luxemburgs recht en die hun maatschappelijke zetel hadden in het Groothertogdom Luxemburg, zowel op de datum van de uitgifte van de garanties als op de datum waarop de eis werd ingesteld voor de eerste rechter. Deze bankgaranties bepalen bovendien uitdrukkelijk dat zij moeten worden uitgevoerd in het Groothertogdom Luxemburg.

Aangezien de gevorderde maatregel bijgevolg integraal moet worden uitgevoerd in een andere verdragsluitende staat, is de voorwaarde van voormelde reële band met het Belgische territorium evenmin vervuld.

Dat ING en CIT Blaton Belgische vennootschappen zijn met een maatschappelijke zetel op het Belgische grondgebied en dat appellanten inmiddels hun maatschappelijke zetel hebben overgebracht naar België en Belgische vennootschappen zijn geworden, doet hieraan geen afbreuk.

26. Het besluit luidt dan ook dat ING terecht opwerpt dat de Belgische kortgedingrechter zich zonder rechtsmacht dient te verklaren om kennis te nemen van de eis van appellanten.

27. CIT Blaton en CBL vorderen dat aan ING het verbod zou worden opgelegd om de bankgaranties uit te betalen, in afwachting van een definitieve uitspraak ten gronde.

ING roept in hoofdorde in dat de kortgedingrechter geen rechtsmacht heeft. Het hof moet bijgevolg onderzoeken of dit eveneens geldt voor de eis die door CIT Blaton en door CBL wordt ingesteld.

Het hof verwijst naar zijn overwegingen in de randnummers 22 tot en met 25.

Deze eis kan inderdaad worden beschouwd als een voorlopige of bewarende maatregel in de zin van artikel 31 van de EG-verordening (art. 24 van het EEX-verdrag).

Het gevorderde verbod heeft echter betrekking op de uitbetaling van bankgaranties die in het Groothertogdom Luxemburg dient te gebeuren (zie randnr. 25).

Het hof oordeelt bijgevolg dat er, wat de eis van CIT Blaton en CBL betreft, evenmin sprake is van een reële band tussen het voorwerp van de gevorderde maatregel en de op territoriale criteria gebaseerde bevoegdheid van de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter.

Bijgevolg heeft de Belgische kortgedingrechter evenmin rechtsmacht om kennis te nemen van de eis van CIT Blaton en van CBL.

28. Gelet op de beslissing van het hof, dienen appellanten, CIT Blaton en CBL hun eigen kosten van beide aanleggen te dragen.

ING mag aanspraak maken op een rechtsplegingsvergoeding, zowel ten aanzien van appellanten als ten aanzien van de partijen CIT Blaton en CBL.

Aangezien lasten haar geen veroordeling wordt gevorderd tot het betalen van een bepaald bedrag en huidig geschil in kort geding enkel betrekking heeft op de vraag of ING de door haar uitgegeven bankgaranties al dan niet moet uitvoeren, oordeelt het hof dat het basistarief voor niet in geld waardeerbare vorderingen moet worden toegepast.

Er worden geen elementen aangereikt die rechtvaardigen dat zou worden afgeweken van het basistarief van de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald door het koninklijk besluit van 26 oktober 2007.

Om deze redenen:

HET HOF, rechtdoende na tegenspraak,

(…)

Voegt de zaken 2010/KR/42 en 2010/KR/59.

Doet de bestreden beschikking teniet.

Zegt voor recht dat de Belgische kortgedingrechter geen rechtsmacht heeft en het hof derhalve evenmin rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de vorderingen van appellanten en van CIT Blaton en CBL.

Wijst deze eisen bijgevolg af.

Veroordeelt appellanten in hun eigen kosten van beide aanleggen en tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding van 1.200 EUR per aanleg aan ING.

(…)