Article

Grondwettelijk Hof, 30/06/2011, R.D.C.-T.B.H., 2012/3, p. 265-271

Grondwettelijk Hof 30 juni 2011

VERZEKERINGEN
Landverzekeringsovereenkomst in het algemeen - Levensverzekering - Discriminatie op grond van geslacht - Europese richtlijn 2004/113/EG - Actuariële factoren gesteund op geslacht - Uitzondering op gelijke behandeling onbeperkt in tijd - Ongeldigheid artikel 5, 2 - Wet 21 december 2007 - Nietigheid - Gevolgen vernietigde bepalingen worden gehandhaafd tot 21 december 2012
Overeenkomstig de beslissing van het Hof van Justitie in het arrest van 1 maart 2011 (C-236/09, Test-Aankoop) is artikel 5, 2 richtlijn 2004/113/EG van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, dat de lidstaten toestaat een uitzondering op de regel van unisekspremies en -uitkeringen zonder beperking in de tijd te handhaven, in strijd met de verwezenlijking van het door de richtlijn nagestreefde doel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen en onverenigbaar met de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze bepaling is ongeldig met ingang van 21 december 2012.
De wet van 21 december 2007 tot wijziging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen wat betreft het geslacht in verzekeringsaangelegenheden, die op artikel 5, 2 richtlijn 2004/113/EG gesteund is, is vernietigd. De gevolgen van deze wet blijven gehandhaafd tot uiterlijk 21 december 2012.
ASSURANCES
Contrat d'assurance terrestre en général - Assurance vie - Egalité des sexes - Directive européenne 2004/113/CE - Facteurs actuariels liés au sexe - Dérogation au principe d'égalité des sexes à durée indéterminée - Invalidation de l'article 5, 2 - Loi du 21 décembre 2007 - Annulation - Effets maintenus jusqu'au 21 décembre 2012 au plus tard
Ainsi que l'a jugé la Cour de justice de l'Union européenne dans l'arrêt du 1er mars 2011 (C-236/09, Test-Achats), l'article 5, 2 de la directive 2004/113/CE du 13 décembre 2004, mettant en oeuvre le principe de l'égalité de traitement entre les femmes et les hommes dans l'accès à des biens et services et la fourniture de biens et services, qui permet aux Etats membres de maintenir sans limitation dans le temps une dérogation à la règle des primes et des prestations unisexes, est contraire à la réalisation de l'objectif d'égalité de traitement entre les femmes et les hommes que poursuit ladite directive et incompatible avec les articles 21 et 23 de la charte des droits fondamentaux de l'Union européenne. Cette disposition est invalide avec effet au 21 décembre 2012.
La loi du 21 décembre 2007 modifiant la loi du 10 mai 2007 tendant à lutter contre les discriminations entre les femmes et les hommes, pour ce qui est de l'appartenance sexuelle en matière d'assurance, qui est fondée sur l'article 5, 2 de la directive 2004/113/CE, est annulée. Les effets de cette loi sont maintenus jusqu'au 21 décembre 2012 au plus tard.

VZW Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop

Zet.: R. Henneuse en M. Bossuyt (voorzitters), E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en F. Daoût (rechters)
Pl.: Mrs. P. Slegers loco L. Depré, I. Van Kruchten en F. Krenc
Arrest: nr. 116/2011

(…)

I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging

(…)

Bij tussenarrest nr. 103/2009 van 18 juni 2009, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 2009, heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie:

“1. Is artikel 5, 2 van de richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten verenigbaar met artikel 6, 2 van het verdrag betreffende de Europese Unie en meer bepaald met het bij die bepaling gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is hetzelfde artikel 5, 2 van de richtlijn eveneens onverenigbaar met artikel 6, 2 van het verdrag betreffende de Europese Unie wanneer de toepassing ervan wordt beperkt tot de levensverzekeringsovereenkomsten?”

Bij arrest van 1 maart 2011 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vragen geantwoord.

Bij beschikking van 27 april 2011 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 18 mei 2011, na de partijen te hebben uitgenodigd, in een uiterlijk op 9 mei 2011 in te dienen aanvullende memorie, waarvan ze een kopie laten toekomen aan de andere partijen binnen dezelfde termijn, hun eventuele opmerkingen te formuleren naar aanleiding van het voormelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(…)

II. In rechte

(…)

- B -

B.1. Bij het Hof is een beroep aanhangig gemaakt tot vernietiging van de wet van 21 december 2007 “tot wijziging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen wat betreft het geslacht in verzekeringsaangelegenheden”.

Die wet bepaalt:

“Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 2. Deze wet zet richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten om.

Artikel 3. Artikel 10 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen wordt vervangen als volgt:

'Artikel 10. § 1. In afwijking van artikel 8 kan een proportioneel direct onderscheid gemaakt worden op grond van het geslacht voor de bepaling van verzekeringspremies en -prestaties, als het geslacht een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens.

Deze afwijking geldt enkel voor de levensverzekeringsovereenkomsten in de zin van artikel 97 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

§ 2. Kosten die verband houden met zwangerschap en moederschap mogen vanaf 21 december 2007 in geen geval nog tot verschillen in verzekeringspremies en -prestaties leiden.

§ 3. De Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen verzamelt de in § 1 bedoelde actuariële en statistische gegevens, maakt ze uiterlijk op 20 juni 2008 en de geactualiseerde gegevens daarna om de twee jaar bekend en publiceert ze op haar internetpagina. Die gegevens worden om de twee jaar geactualiseerd.

De Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen is gemachtigd de daartoe benodigde gegevens bij de betrokken instellingen, ondernemingen of personen op te vragen. Zij bepaalt welke gegevens moeten worden overgezonden, alsook de wijze waarop en de vorm waarin dit moet gebeuren.

§ 4. De Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen verstrekt de Europese Commissie uiterlijk op 21 december 2009 de gegevens waarover zij krachtens dit artikel beschikt. Zij bezorgt deze gegevens aan de Europese Commissie, telkens als ze worden geactualiseerd.

§ 5. De Wetgevende Kamers evalueren vóór 1 maart 2011 de toepassing van dit artikel op basis van de in § 3 en 4 bedoelde gegevens, het in artikel 16 van de richtlijn 2004/113/EG bedoelde verslag van de Europese Commissie alsook de toestand in de andere lidstaten van de Europese Unie.

Deze evaluatie vindt plaats op basis van een verslag, dat door een Evaluatiecommissie binnen de 2 jaar aan de Wetgevende Kamers wordt voorgelegd.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de ministerraad, de nadere regels inzake de samenstelling en de aanstelling van de Evaluatiecommissie, de vorm en de inhoud van het verslag.

De Commissie rapporteert onder andere over de gevolgen van dit artikel op de markttoestand en onderzoekt ook andere segmentatiecriteria dan die welke verband houden met het geslacht.

§ 6. Deze bepaling is niet van toepassing op verzekeringsovereenkomsten die worden gesloten in het kader van een aanvullende regeling voor sociale zekerheid. Voor die overeenkomsten geldt uitsluitend artikel 12.'

Artikel 4. In afwachting van de bekendmaking door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen van de relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens, bedoeld in artikel 10, § 3 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen, vervangen door artikel 2 van deze wet, is direct onderscheid op grond van geslacht toegelaten voor de bepaling van verzekeringspremies en -prestaties, als het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en als de middelen om dit doel te bereiken gepast en noodzakelijk zijn. De Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen maakt de bedoelde gegevens uiterlijk op 20 juni 2008 bekend.

Artikel 5. Deze wet treedt in werking op 20 december 2007.”

B.2. De wet van 10 mei 2007, gewijzigd bij de wet van 21 december 2007, zet de richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 “houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten” (hierna: de richtlijn van 13 december 2004) om in het intern recht. artikel 5 van die richtlijn luidt:

“Actuariële factoren

1. De lidstaten zorgen ervoor dat, in alle nieuwe contracten die na 21 december 2007 worden gesloten, het gebruik van sekse als een factor bij de berekening van premies en uitkeringen in het kader van verzekeringsdiensten en aanverwante financiële diensten niet resulteert in verschillen in de premies en uitkeringen van individuele personen.

2. Niettegenstaande lid 1, kunnen de lidstaten vóór 21 december 2007 besluiten proportionele verschillen in premies en uitkeringen voor individuele personen toe te staan in de gevallen waarin sekse een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens. De betrokken lidstaten stellen de Commissie van hun besluit in kennis, en zorgen ervoor dat nauwkeurige gegevens die relevant zijn voor het gebruik van sekse als een bepalende actuariële factor worden verzameld en bekendgemaakt, en regelmatig worden geactualiseerd. Deze lidstaten toetsen hun besluit vijf jaar na 21 december 2007 en houden daarbij rekening met het in artikel 15 genoemde verslag van de Commissie. Zij doen het resultaat van de toetsing aan de Commissie toekomen.

3. Kosten die verband houden met zwangerschap en moederschap, mogen in geen geval tot verschillen in premies en uitkeringen voor individuele personen leiden.

De lidstaten kunnen de uitvoering van de maatregelen die noodzakelijk zijn om aan dit lid te voldoen uitstellen tot uiterlijk twee jaar na 21 december 2007. De betrokken lidstaten moeten de Commissie in dat geval onmiddellijk daarvan in kennis stellen.”

B.3. Het eerste middel is, zoals de andere twee middelen, afgeleid uit de schending “van de artikelen 10, 11 en 11bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het EG-Verdrag, de richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, de artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, artikel 26 van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen”.

Door gebruik te maken van de mogelijkheid tot afwijking bepaald in artikel 5, 2 van de richtlijn van 13 december 2004, zou de bestreden wet de in het middel beoogde bepalingen hebben geschonden, aangezien het voormelde artikel 5, 2, zelf in strijd is met het beginsel van de gelijkheid van de geslachten, zoals verankerd in het Gemeenschapsrecht.

B.4. Artikel 6, 2 van het verdrag betreffende de Europese Unie - dat voortaan het derde lid van hetzelfde artikel vormt - bepaalde bij de aanneming van de bestreden wet:

“De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht.”

Artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens bepaalt:

“Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”

De artikelen 20, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Handvest dat krachtens artikel 6, 1 van het verdrag betreffende de Europese Unie dezelfde juridische waarde als de verdragen heeft - bepalen:

“Artikel 20. Gelijkheid voor de wet

Eenieder is gelijk voor de wet.

Artikel 21. Non-discriminatie

1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, is verboden.

2. Binnen de werkingssfeer van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

[...]

Artikel 23. Gelijkheid van mannen en vrouwen

De gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.

Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten voordele van het ondervertegenwoordigde geslacht.”

Artikel 26 van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt:

“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”

Ten slotte bepaalt artikel 13 van het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap:

“1. Onverminderd de andere bepalingen van dit verdrag, kan de Raad, binnen de grenzen van de door dit verdrag aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, passende maatregelen nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.

2. Wanneer de Raad communautaire stimuleringsmaatregelen, harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten uitgezonderd, vaststelt ter ondersteuning van de maatregelen die de lidstaten nemen om bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstellingen neemt hij, in afwijking van lid 1, een besluit volgens de procedure van artikel 251.”

B.5. Alvorens het onderzoek van het eerste middel voort te zetten, heeft het Hof bij zijn voormelde arrest nr. 103/2009 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen gesteld, met toepassing van artikel 234, 3de alinea van het EG-Verdrag (voortaan art. 267, 3de alinea van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie):

“1. Is artikel 5, 2 van de richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten verenigbaar met artikel 6, 2 van het verdrag betreffende de Europese Unie en meer bepaald met het bij die bepaling gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is hetzelfde artikel 5, 2 van de richtlijn eveneens onverenigbaar met artikel 6, 2 van het verdrag betreffende de Europese Unie wanneer de toepassing ervan wordt beperkt tot de levensverzekeringsovereenkomsten?”

B.6.1. Bij arrest van 1 maart 2011 in de zaak C-236/09, heeft het Hof van Justitie als volgt geantwoord op die prejudiciële vragen:

“Artikel 5, 2 van richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, is met ingang van 21 december 2012 ongeldig.”

B.6.2. In de motivering van dat arrest heeft het Hof van Justitie erop gewezen:

“15. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, 2 van richtlijn 2004/113 geldig is gelet op het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen.

16. In lid 2 van artikel 6 EU, waarnaar de verwijzende rechter in zijn vragen verwijst en dat in punt 1 van de considerans van richtlijn 2004/113 wordt vermeld, werd bepaald dat de Unie de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht eerbiedigt. Deze grondrechten zijn opgenomen in het Handvest, dat sinds 1 december 2009 dezelfde juridische waarde als de verdragen heeft.

17. Ingevolge de artikelen 21 en 23 van het Handvest is elke discriminatie op grond van geslacht verboden en moet de gelijkheid van vrouwen en mannen op alle gebieden worden gewaarborgd. Punt 4 van de considerans van richtlijn 2004/113 verwijst uitdrukkelijk naar deze artikelen; de geldigheid van artikel 5, 2 van deze richtlijn moet dus worden getoetst aan deze bepalingen van het Handvest (zie in die zin arresten van 9 november 2010, C-92/09 en C-93/09, Volker und Markus Schecke en Eifert, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 46).

18. Het WEU-Verdrag bevat bepalingen over het recht op gelijke behandeling van vrouwen en mannen. Enerzijds, aldus artikel 157, 1 VWEU draagt iedere lidstaat er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast. Anderzijds bepaalt artikel 19, 1 VWEU dat de Raad na goedkeuring door het Europees Parlement passende maatregelen kan nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te bestrijden.

19. Terwijl artikel 157, 1 VWEU het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op een specifiek gebied invoert, bevat artikel 19, 1 VWEU een machtiging voor de Raad, die deze moet gebruiken met inachtneming van met name artikel 3, 3, 2de alinea VEU, dat bepaalt dat de Unie sociale uitsluiting en discriminatie bestrijdt en sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind bevordert, en artikel 8 VWEU, volgens hetwelk de Unie bij elk optreden ernaar streeft de ongelijkheden op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen.

20. Bij de geleidelijke totstandbrenging van deze gelijkheid bepaalt de Uniewetgever, gelet op de bij artikel 3, 3, 2de alinea VEU en artikel 8 VWEU aan de Unie opgedragen taak, op welk tijdstip hij handelt, en houdt hij daarbij rekening met de ontwikkeling van de economische en sociale situatie in de Unie.

21. Een dergelijk handelen, wanneer daartoe wordt beslist, moet het nagestreefde doel evenwel coherent verwezenlijken, hetgeen niet de mogelijkheid uitsluit te voorzien in overgangsperiodes of uitzonderingen van beperkte draagwijdte.

22. Zoals wordt vastgesteld in punt 18 van de considerans van richtlijn 2004/113, was het gebruik van seksegerelateerde actuariële factoren wijdverspreid bij het verlenen van verzekeringsdiensten ten tijde van de vaststelling van deze richtlijn.

23. De Uniewetgever kon het beginsel van gelijkheid van vrouwen en mannen, meer bepaald de toepassing van de regel van unisekspremies en -uitkeringen, dus geleidelijk met passende overgangsperiodes ingang doen vinden.

24. In die zin bepaalde de Uniewetgever in artikel 5, 1 van richtlijn 2004/113 dat de uit het gebruik van sekse als een factor bij de berekening van premies en uitkeringen voortvloeiende verschillen uiterlijk op 21 december 2007 moesten zijn weggewerkt.

25. In afwijking van de bij dit artikel 5, 1, ingestelde algemene regel van unisekspremies en -uitkeringen, gaf lid 2 van dit artikel de lidstaten waarvan het nationaal recht deze regel bij de vaststelling van richtlijn 2004/113 nog niet toepaste, de mogelijkheid om vóór 21 december 2007 te beslissen proportionele verschillen in premies en uitkeringen voor de verzekerden toe te staan in de gevallen waarin sekse een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico, op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens.

26. Deze mogelijkheid, aldus datzelfde lid, zal vijf jaar na 21 december 2007 worden getoetst, waarbij rekening wordt gehouden met een verslag van de Commissie, maar de lidstaten die van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt, mogen, doordat richtlijn 2004/113 niet preciseert hoe lang deze verschillen mogen duren, de verzekeraars de toepassing van deze ongelijke behandeling zonder tijdslimiet toestaan.

27. De Raad betwijfelt of de situaties van vrouwelijke en mannelijke verzekerden in sommige particuliere verzekeringstakken vergelijkbaar kunnen worden geacht daar de graden van verzekerd risico, gelet op de verzekeringstechnische indeling van de risico's in categorieën op basis van statistieken, kunnen verschillen voor vrouwen en mannen. Hij wijst erop dat de keuzemogelijkheid van artikel 5, 2 van richtlijn 2004/113 er alleen toe strekt te voorkomen dat verschillende situaties gelijk worden behandeld.

28. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist het gelijkheidsbeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 16 december 2008, C-127/07, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., Jurispr. p. I-9895, pt. 23).

29. Dienaangaande dient te worden benadrukt dat de vergelijkbaarheid van situaties moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de handeling van de Unie die het betrokken onderscheid invoert (zie in die zin arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., reeds aangehaald, pt. 26). In casu voert artikel 5, 2 van richtlijn 2004/113 dit onderscheid in.

30. Vaststaat dat richtlijn 2004/113 in de sector van de verzekeringsdiensten zoals blijkt uit artikel 5, 1, ervan de toepassing van unisekspremies en -uitkeringen tot doel heeft. In punt 18 van de considerans van deze richtlijn wordt uitdrukkelijk verklaard dat om de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te waarborgen het gebruik van seksegerelateerde actuariële factoren niet mag resulteren in verschillen tussen de premies en uitkeringen van verzekerden. Volgens punt 19 van de considerans van deze richtlijn is de aan de lidstaten verleende mogelijkheid om de regel van de unisekspremies en -uitkeringen niet toe te passen een 'uitzondering'. Richtlijn 2004/113 gaat voor de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen in de zin van de artikelen 21 en 23 van het Handvest dus uit van de vergelijkbaarheid van de respectieve situaties van vrouwen en mannen inzake de premies en uitkeringen van door hen aangegane verzekeringen.

31. In deze omstandigheden bestaat het gevaar dat de uitzondering op de gelijke behandeling van vrouwen en mannen in de zin van artikel 5, 2 van richtlijn 2004/113 naar Unierecht onbeperkt toegestaan blijft.

32. Een dergelijke bepaling, die de betrokken lidstaten toestaat een uitzondering op de regel van unisekspremies en -uitkeringen zonder beperking in de tijd te handhaven, is in strijd met de verwezenlijking van het door richtlijn 2004/113 nagestreefde doel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen en onverenigbaar met de artikelen 21 en 23 van het Handvest.

33. Bijgevolg moet deze bepaling ongeldig worden geacht bij het verstrijken van een passende overgangsperiode.

34. Gelet op al het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 5, 2 van richtlijn 2004/113 met ingang van 21 december 2012 ongeldig is.

35 Gelet op dat antwoord behoeft de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.”

B.7. Zoals reeds is opgemerkt, wordt in het eerste middel in hoofdorde aangevoerd dat, door gebruik te maken van de mogelijkheid tot afwijking bepaald in artikel 5, 2 van de richtlijn 2004/113/EG, de bestreden wet in strijd zou zijn met de in hetzelfde middel beoogde bepalingen, aangezien het voormelde artikel 5, 2, zelf in strijd is met het beginsel van de gelijkheid van de geslachten, zoals verankerd in het Gemeenschapsrecht.

B.8.1. Artikel 8 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen bepaalt:

“In de materies bedoeld in artikel 6, § 1, 1°, vormt een direct onderscheid op grond van geslacht een directe discriminatie, behalve in de gevallen bedoeld [in] de artikelen 9, 10, 16, 17 en 18.”

Vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 3 bepaalde artikel 10 van dezelfde wet van 10 mei 2007:

“§ 1. In afwijking van artikel 8, is een direct onderscheid op grond van geslacht toegelaten voor de bepaling van verzekeringspremies en -prestaties, als het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en als de middelen om dit doel te bereiken gepast en noodzakelijk zijn.

§ 2. Deze bepaling is niet van toepassing op verzekeringsovereenkomsten die worden afgesloten in het kader van een aanvullende regeling voor sociale zekerheid. Deze overeenkomsten worden exclusief beheerst door artikel 12.

§ 3. De uitzondering bepaald in § 1 zal ophouden van kracht te zijn op de datum bepaald door de Koning, en ten laatste op 21 december 2007.”

B.8.2. Artikel 5, 1 van de voormelde richtlijn verplicht van zijn kant de lidstaten ertoe ervoor te zorgen “dat, in alle nieuwe contracten die na 21 december 2007 worden gesloten, het gebruik van sekse als een factor bij de berekening van premies en uitkeringen in het kader van verzekeringsdiensten en aanverwante financiële diensten niet resulteert in verschillen in de premies en uitkeringen van individuele personen”.

B.9.1. Na de wijziging ervan bij het bestreden artikel 3 bepaalt artikel 10 van de voormelde wet van 10 mei 2007 voortaan dat een proportioneel direct onderscheid kan worden gemaakt op grond van het geslacht voor het bepalen van de verzekeringspremies en -prestaties, als het geslacht een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens; die afwijking van artikel 8 van dezelfde wet is alleen van toepassing op de levensverzekeringsovereenkomsten in de zin van artikel 97 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (§ 1). Het bestreden artikel 4 voorziet van zijn kant erin dat, in afwachting van de bekendmaking door de Commissie van het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (hierna: CBFA) van de voormelde actuariële en statistische gegevens, een direct onderscheid op grond van het geslacht is toegestaan voor het bepalen van de verzekeringspremies en -prestaties, als het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en als de middelen om dat doel te bereiken gepast en noodzakelijk zijn.

Die bepalingen maken, zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn arrest nr. 103/2009, gebruik van de mogelijkheid tot afwijking bepaald in artikel 5, 2 van de voormelde richtlijn, dat bepaalt:

“Niettegenstaande lid 1, kunnen de lidstaten vóór 21 december 2007 besluiten proportionele verschillen in premies en uitkeringen voor individuele personen toe te staan in de gevallen waarin sekse een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens. [...].”

B.9.2. Overeenkomstig artikel 5, 3, 1ste alinea van dezelfde richtlijn bepaalt het nieuwe artikel 10 van de voormelde wet van 10 mei 2007 overigens, in paragraaf 2 ervan, dat, vanaf 21 december 2007, de kosten die verband houden met zwangerschap en moederschap in geen geval nog tot verschillen in verzekeringspremies en -prestaties mogen leiden. Krachtens paragraaf 6 wordt bovendien uitdrukkelijk bepaald dat de bij paragraaf 1 toegestane afwijking bovendien niet van toepassing is op de verzekeringsovereenkomsten die worden gesloten in het kader van een aanvullende regeling voor sociale zekerheid.

B.9.3. Ten slotte, met toepassing van artikel 5, 2 van de voormelde richtlijn, belast paragraaf 3 van het nieuwe artikel 10 van de wet van 10 mei 2007 de CBFA ermee de in paragraaf 1 bedoelde actuariële en statistische gegevens te verzamelen en die periodiek bekend te maken, waarbij die gegevens om de twee jaar worden bijgewerkt; op grond van paragraaf 4 van hetzelfde artikel verstrekt de CBFA aan de Europese Commissie de gegevens waarover zij beschikt, met name telkens als ze worden bijgewerkt.

B.10. Naast het feit dat artikel 2 van de bestreden wet tot doel heeft de voormelde richtlijn om te zetten, vloeit uit wat voorafgaat, alsook uit de parlementaire voorbereiding (met name Parl.St. Kamer 2007-08, Doc. 51-0404/005, p. 3) voort dat de wetgever, bij het aannemen van de bestreden artikelen 3 en 4, is uitgegaan van het voormelde artikel 5, 2 van die richtlijn: door gebruik te maken van de toestemming die wordt verleend aan de lidstaten om af te wijken van het verbod van op het geslacht gegronde discriminaties vervat in artikel 5, 1 van dezelfde richtlijn, overeenkomstig de in B.4. in herinnering gebrachte internationale bepalingen, maken de bestreden artikelen 3 en 4 “een proportioneel direct onderscheid [mogelijk] op grond van het geslacht voor de bepaling van verzekeringspremies en -prestaties, als het geslacht een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens”.

B.11. Wanneer het overwogen criterium berust op het geslacht van de betrokken personen, dient rekening te worden gehouden met de artikelen 10, 11 en 11bis, 1ste lid van de Grondwet, alsook met de internationale bepalingen die België binden en die een draagwijdte hebben die analoog is aan die Grondwetsbepalingen; de waarborgen vervat in die internationale bepalingen vormen een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die zijn opgenomen in de voormelde Grondwetsbepalingen. Die bepalingen, in samenhang met elkaar gelezen, nopen de wetgevers tot bijzondere voorzichtigheid wanneer zij een verschil in behandeling invoeren op grond van het geslacht. Een dergelijk criterium is enkel aanvaardbaar indien het is gerechtvaardigd door een gewettigd doel en ten opzichte van dat doel relevant is.

De toetsing is strikter wanneer het fundamenteel beginsel van de gelijkheid van de geslachten in het geding is.

B.12. Om de motieven die het Hof van Justitie heeft aangegeven in zijn voormelde arrest van 1 maart 2011, in het bijzonder in de punten 30 tot 32 - waarin met name wordt gewezen op een aantasting van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen verankerd in de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie -, kan het in het geding zijnde verschil in behandeling niet redelijk worden verantwoord.

Die vaststelling geldt zowel voor artikel 3 van de bestreden wet als voor artikel 4 ervan, dat in een overgangsregeling voorziet; zij geldt eveneens voor de andere bepalingen van de wet van 21 december 2007, gelet op het feit dat zij met die artikelen 3 en 4 samenhangen.

B.13. Het eerste middel is gegrond. Bijgevolg dient de bestreden wet in haar geheel te worden vernietigd.

B.14. Daar de andere middelen niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden, dienen zij niet te worden onderzocht.

B.15. In zijn arrest van 1 maart 2011 heeft het Hof van Justitie beslist dat de vaststelling van ongeldigheid van artikel 5, 2 van de voormelde richtlijn ingaat op 21 december 2012, namelijk “bij het verstrijken van een passende overgangsperiode” (punt 33 van het arrest).

B.16.1. Zoals het Hof van Justitie is het Hof van oordeel dat de toekenning van een overgangsperiode aangewezen is.

Enerzijds, kan die de verzekeringsmaatschappijen in staat stellen zich aan te passen aan de nieuwe voorwaarden die voortvloeien uit het onderhavige arrest en uit het arrest van het Hof van Justitie van 1 maart 2011 en hun producten dientengevolge te wijzigen; anderzijds, dient rekening ermee te worden gehouden dat de vernietiging, met retroactieve werking, van de bestreden wet en in het bijzonder van artikel 3 ervan tot gevolg zou hebben dat het vroegere artikel 10 van de voormelde wet van 10 mei 2007 opnieuw van kracht wordt, waarvan § 3 de geldigheid van de door § 1 van hetzelfde artikel 10 toegestane afwijking beperkte tot uiterlijk 21 december 2007. Het feit dat de wetgever de mogelijkheid en de tijd wordt gelaten om ter zake opnieuw op te treden, laat hem ook toe te bepalen of het verbod op het maken van een op het geslacht berustend onderscheid bij het vaststellen van de verzekeringspremies en -uitkeringen, op de datum waarop dat verbod in werking zal treden, al dan niet eveneens van toepassing is op de vóór die datum gesloten overeenkomsten - kwestie waarover de partijen van mening verschillen.

B.16.2. De gevolgen van de vernietigde bepalingen worden bijgevolg gehandhaafd tot uiterlijk 21 december 2012.

Om die redenen,

HET HOF

1. vernietigt de wet van 21 december 2007 “tot wijziging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen wat betreft het geslacht in verzekeringsaangelegenheden”;

2. handhaaft de gevolgen van die wet tot uiterlijk 21 december 2012.

(…)


Note / Noot

Voyez l'article de J.-M. Binon dans ce numéro, p. 220.