Article

Hof van Cassatie, 20/05/2011, R.D.C.-T.B.H., 2011/9, p. 887-893

Hof van Cassatie 20 mei 2011

FAILLISSEMENT
Uitdeling aan de schuldeisers - Schulden van de boedel - Samenloop - Executiemaatregelen
Het verbod tot het stellen van afzonderlijke daden van tenuitvoerlegging na faillissement, dat op grond van artikel 25 faillissementswet, de chirografaire en algemeen bevoorrechte schuldeisers treft, geldt niet voor boedelschulden die ontstaan zijn na het faillissement en die de curator heeft aangegaan teneinde de boedel behoorlijk te beheren.
Alleen een situatie van samenloop tussen de boedelschuldeisers of tussen die schuldeisers en de schuldeisers die houders zijn van een bijzonder voorrecht of van een zakelijke zekerheid, kan verhinderen dat de boedelschuldeisers individuele vervolgingen tegen die boedel instellen.
FAILLITE
Répartition aux créanciers - Dettes de la masse - Concours - Mesures d'exécution
L'interdiction de poser des actes d'exécution distincts après la faillite, qui concerne les créanciers chirographaires et les créanciers bénéficiant d'un privilège général en vertu de l'article 25 de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, ne s'applique pas aux dettes de la masse qui sont nées après la faillite et que le curateur a contractées afin de gérer la masse de manière adéquate.
Seule une situation de concours entre les créanciers de la masse ou entre les créanciers bénéficiant d'un privilège spécial ou d'une sûreté réelle, peut empêcher les créanciers de la masse d'introduire des poursuites individuelles contre cette masse.

Belgische Staat / M.V.P., P.D. en B.V.I. als curatoren van het faillissement van NV Van Gucht & Co en Deposito en Consignatiekas te Antwerpen en Fortis Bank NV

Zet.: E. Forrier (afdelingsvoorzitter), E. Dirix, E. Stassijns, A. Smetryns en F. Van Volsem (raadsheren)
OM: D. Thijs (advocaat-generaal)
Pl.: Mr. A. De Bruyn
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 11 september 2008.

Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft op 21 februari 2011 een conclusie neergelegd.

II. Cassatiemiddelen

De eiseres voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 7, 8 en 9 van de hypotheekwet van 16 december 1851;

- de artikelen 23, 24, 25, 26, 75, 79 en 99 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, artikel 26 vóór en ná zijn wijziging bij wet van 6 december 2005, artikel 75 vóór en ná zijn wijziging bij wetten van 4 september 2002 en 6 december 2005;

- de artikelen 451, 452, 453, 454, 528, 533 en 561 van het Wetboek van Koophandel, opgenomen in boek III “Faillissementen, bankbreuk en uitstel van betaling”, titel I (faillissementswet van 18 april 1851);

- artikel 190 van het Wetboek van Vennootschappen van 7 mei 1999 (W.Venn.), vóór zijn wijziging bij wet van 2 juni 2006;

- artikel 184 van het koninklijk besluit van 30 november 1935 houdende de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen (boek I, titel IX van het Wetboek van Koophandel), vóór zijn opheffing bij wet van 7 mei 1999 (Venn.W.);

- de artikelen 5, 8, 574, 2°, 1494, 1499, 1539 tot en met 1544, 1627 tot en met 1638, 1639 tot en met 1654 van het Gerechtelijk Wetboek;

- artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest voegt de zaken gekend onder algemeen rolnummer 2007/AR/1261 en 2007/AR/1316, verklaart het hoger beroep van de derde verweerster niet ontvankelijk en het hoger beroep van de eerste verweerders ontvankelijk en gegrond, wijzigt het vonnis van de eerste rechter en verklaart het verzet van de eerste verweerders tegen het uitvoerend derdenbeslag gegrond.

Het bestreden arrest beveelt de opheffing van dat beslag waarbij huidig arrest geldt als titel, en verwijst eiser in de kosten van beide aanleggen, behoudens wat de kosten betreft in verband met het aantekenen van het hoger beroep door derde verweerster die ten laste van deze blijven.

Het bestreden arrest oordeelt dat de schuldeisers van de boedel geen betaling kunnen bekomen door het uitoefenen van een uitvoerend beslag op de goederen van de failliete boedel, op grond van de volgende overwegingen:

“(Eiser) gaat ervan uit dat de onroerende voorheffing en de verkeersbelasting, verschuldigd door de failliet na faillietverklaring, schulden zijn van de massa en dat hij niet op betaling moet wachten tot de curatoren overgaan tot betaling.

Daarom heeft hij (uitvoerend) beslag laten leggen op de tegoeden van de failliete boedel bij (tweede verweerster) en bij (derde verweerster).

Krachtens artikelen 7 en 8 Hyp.W. beschikt een persoon over één vermogen dat tot gemeenschappelijke waarborg strekt van zijn schuldeisers.

De curator die handelt binnen het kader van zijn wettelijke opdracht tot beheer van het vermogen van de failliet verbindt in beginsel slechts het vermogen waarover hij het bewind voert.

Daaruit volgt dat de schulden van de verbintenissen die ontstaan tijdens het beheer van de boedel in beginsel slechts kunnen verhaald worden op het ene vermogen van de failliet.

Na het faillissement kunnen de schuldeisers slechts die rechten uitoefenen op de failliete boedel die hen krachtens de faillissementswet worden toegekend.

Het staat vast dat (eiser) te dezen niet optreedt als schuldeiser die een bijzonder voorrecht kan laten gelden op bepaalde goederen of als hypothecaire schuldeiser. Hij kan derhalve geen toepassing maken van artikelen 26 en 88 tot 95 Faill.W. om de tenuitvoerlegging van zijn schuldvordering te benaarstigen.

Buiten het geval van artikel 25, 2 Faill.W. (te dezen niet toepasselijk), komt het uitsluitend aan de curator van het faillissement toe over te gaan tot de rangregeling en de evenredige verdeling (art. 99 Faill.W.) overeenkomstig de procedure geregeld in de artikelen 79 e.v. Faill.W. zodat de bepalingen ter zake van het Gerechtelijk Wetboek geen toepassing vinden.

Het uitoefenen van een uitvoerend beslag op de goederen van de failliet is dan ook zinloos en de individuele schuldeiser (buiten de hiervoor vermelde gevallen), zelfs wanneer hij beweert schuldeiser van de boedel te zijn kan op die manier geen betaling bekomen buiten de regels eigen aan het faillissementsrecht.

De faillissementswet kent aan de schuldeisers van de boedel geen eigen uitvoeringsmaatregelen toe.

De actie van (eiser) kan dan ook niet leiden tot een andere en vroegere verdeling.

Om de hiervoor vermelde redenen is het verzet van de curators tegen het uitvoerend beslag gegrond.

De betwisting of de (eiser) te dezen voor de schuldvorderingen waarvoor zij uitvoerend beslag doet als een schuldeiser van de boedel moet worden aangezien moet worden beslecht volgens de regels van de afwikkeling van de vereffening en verdeling van de failliete boedel.”

(arrest, p. 5-6).

Grieven
Eerste onderdeel

1. De artikelen 8 en 9 van de hypotheekwet, 184 W.Venn., 190 W.Venn., 451 en 561 faillissementswet van 18 april 1851, 23 en 99 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bevestigen het beginsel van de gelijkheid tussen de schuldeisers.

De artikelen 561 van de faillissementswet van 18 april 1851 en 99 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepalen dat het bedrag van het actief van de gefailleerde onder de schuldeisers wordt verdeeld naar evenredigheid van hun vorderingen, na aftrek van onder meer de kosten en uitgaven van het beheer van het faillissement.

Met toepassing van die wetsbepalingen kan een schuld alleen dan een schuld van de boedel (boedelschuld) zijn wanneer de curator qualitate qua verbintenissen heeft aangegaan voor het beheer van de boedel, onder meer door de handelsactiviteiten van de vennootschap voort te zetten, de door haar gesloten overeenkomsten uit te voeren of nog door gebruik te maken van de roerende of onroerende goederen van de vennootschap, om een behoorlijk beheer van de vereffening te waarborgen. Enkel in die omstandigheden moet de boedel ook de verbintenissen uit dat beheer nakomen en de lasten ervan dragen.

De aanslag in de onroerende voorheffing en de aanslag in de verkeersbelasting die betrekking hebben op een periode van na het faillissement vormen boedelschulden.

2. Te rekenen van het vonnis van faillietverklaring kan iedere roerende of onroerende rechtsvordering of een middel van tenuitvoerlegging op de roerende en onroerende goederen niet voortgezet, ingesteld of aangewend worden dan tegen de curator (art. 452 faillissementswet van 18 april 1851 en 24 faillissementswet van 8 augustus 1997).

Alle middelen van tenuitvoerlegging strekkende tot betaling van de schuldvorderingen die bevoorrecht zijn op de roerende goederen die tot de failliete boedel behoren, worden geschorst tot aan de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen (art. 454 faillissementswet van 18 april 1851 en 26 faillissementswet van 8 augustus 1997).

3. Geen enkele wettelijke bepaling onderwerpt de boedelschuldeisers aan voormelde regels inzake de opschorting van tenuitvoerlegging die immers enkel gelden voor schuldvorderingen die zijn ontstaan uit verbintenissen die vóór het faillissement zijn aangegaan.

De rechten van de boedelschuldeisers kunnen niet worden beperkt door de aanspraken van de schuldeisers in de boedel met wie de boedelschuldeisers niet in samenloop treden.

De boedelschuldeisers behouden bijgevolg hun individuele executierechten op het buitenbezitgestelde vermogen van de gefailleerde zodat hun schuldvorderingen bij voorrang moeten worden voldaan, vóór de schuldeisers in de boedel.

Alleen een situatie van samenloop tussen de boedelschuldeisers onderling of tussen die schuldeisers en de schuldeisers die houders zijn van een bijzonder voorrecht of van een zakelijke zekerheid, kan verhinderen dat de boedelschuldeisers individuele vervolgingen tegen de failliete boedel instellen.

4. Waar uitsluitend de curator van het faillissement instaat voor de vereffening van het faillissement en bevoegd is om over te gaan tot de rangregeling en de evenredige verdeling (voorheen de art. 528, 561 van de faillissementswet van 18 april 1851, thans art. 75, 99, van de faillissementswet van 8 augustus 1997), overeenkomstig de procedure geregeld in artikelen 79 e.v. van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (voorheen art. 533 e.v. van de faillissementswet van 18 april 1851), geldt dit enkel ten aanzien van de schulden in de boedel en niet voor de schulden van de boedel.

De regels inzake de vereffening van het faillissement en de uitdeling aan de schuldeisers, die eigen zijn aan het faillissementsrecht, staan er bijgevolg niet aan in de weg dat de boedelschuldeisers zelf individuele uitvoeringsmaatregelen treffen om betaling te bekomen van hun schuldvordering “buiten de regels eigen aan het faillissementsrecht” (arrest, p. 6, punt 10), met name overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek.

Anders dan de appelrechters oordelen, is het uitoefenen van een uitvoerend (derden)beslag op de goederen van de failliete boedel (zie de art. 1494, 1499, 1539 tot en met 1544, 1627 tot en met 1638, 1639 tot en met 1654, van het Gerechtelijk Wetboek) derhalve niet 'zinloos' en zal deze actie, wat hen betreft, wel kunnen leiden “tot een andere en vroegere verdeling” (arrest, p. 6, punt 10).

5. Hieruit volgt dat het bestreden arrest niet wettig heeft beslist dat ook de boedelschuldeisers slechts die rechten kunnen uitoefenen op de failliete boedel die hen krachtens de faillissementswet worden toegekend, dat deze boedelschuldeisers geen betaling kunnen bekomen buiten de regels eigen aan het faillissementsrecht en dat, zelfs wanneer eiser beweert schuldeiser van de boedel te zijn, hij geen uitvoerend beslag kan leggen op de goederen van de failliete boedel overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake uitvoerend derdenbeslag.

Het bestreden arrest heeft het verzet van de eerste verweerders tegen het uitvoerend derdenbeslag van eiser derhalve niet wettig op die gronden ingewilligd en niet wettig de opheffing ervan bevolen (schending van de art. 7, 8 en 9 van de hypotheekwet van 16 december 1851, 23, 24, 25, 26, 75, 79 en 99 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, 451, 452, 453, 454, 528, 533 en 561 van de faillissementswet van 18 april 1851, 190 W.Venn., 184 W.Venn., 1494, 1499, 1539 tot en met 1544, 1627 tot en met 1638, 1639 tot en met 1654, van het Gerechtelijk Wetboek).

Tweede onderdeel

1. In zoverre de betwisting nopens de vraag of de schulden waarvoor eiser uitvoerend derdenbeslag heeft gelegd al dan niet boedelschulden zijn, een geschil betreft dat rechtstreeks is ontstaan uit het faillissement en waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat het stelsel van het faillissement beheerst, was het bestreden arrest op grond van artikel 574, 2° Ger.W. bevoegd om zich uit te spreken over dit geschilpunt.

2. Het bestreden arrest sprak zich niet uit over dit voor hem regelmatig opgeworpen geschilpunt onder het voorwendsel dat dit geschil “moet worden beslecht volgens de regels van de afwikkeling van de vereffening en verdeling van de failliete boedel” (arrest, p. 6, punt 12).

3. Hieruit volgt dat het bestreden arrest zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over dit geschil, minstens heeft geweigerd om recht te spreken (schending van de art. 5, 8 en 574, 2° Ger.W.).

(…)

Tweede cassatiemiddel
Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 1017, 1022, 1050, 1054, 1056, 1057 en 1541 van het Gerechtelijk Wetboek, artikel 1022 zoals gewijzigd bij wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, vóór zijn wijziging bij wet van 22 januari 2009.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest verwijst eiser in de kosten van beide aanleggen ten aanzien van de tweede verweerster en de derde verweerster, behoudens wat de kosten in verband met het aantekenen van het hoger beroep door de derde verweerster betreft die ten laste van deze blijven, op grond van de volgende overwegingen:

“Het gedinginleidende exploot werd aan (tweede verweerster) en aan (derde verweerster) 'aangezegd'.

Zij werden niet gedagvaard om te verschijnen voor de beslagrechter.

Daardoor werden zij geen partij in het geding.

Zij zijn ook niet verschenen voor de eerste rechter, laat staan vrijwillig tussen gekomen in het geding.

(Derde verweerster) was derhalve geen procespartij en kon dan ook geen hoger beroep aantekenen.

Wel werden zowel de (tweede verweerster) als (derde verweerster) opgeroepen in hoger beroep en zij zijn te beschouwen als in hoger beroep betrokken partijen.

(Eiser) is te aanzien als de in het ongelijk gestelde partij en dient verwezen te worden in de kosten van beide aanleggen, behoudens de kosten voor het instellen van het hoger beroep aangetekend door (derde verweerster) die ten haren laste blijven.”

(p. 7, punten 13 en 14).

Het bestreden arrest begroot de kosten aan de zijde van de tweede verweerster en aan de zijde van de derde verweerster op elk 1200 EUR rechtsplegingsvergoeding hoger beroep.

Grieven

1. Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, ingevolge artikel 1017, 1ste lid Ger.W., de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt.

De kosten kunnen door de rechter worden omgeslagen, zoals hij het raadzaam acht, wanneer partijen onderscheidelijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld (art. 1017, 4de lid Ger.W.).

De rechtsplegingsvergoeding is luidens artikel 1022 Ger.W. een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

2. Opdat er sprake kan zijn van een in het (on)gelijk gestelde partij in de zin van de artikelen 1017 en 1022 Ger.W. is vereist dat er een materiële procesverhouding bestaat tussen partijen, wat inhoudt dat de ene partij, de eiser, iets vordert van de andere partij, de verweerder, hetzij tegen hem conclusies neemt.

Wanneer meerdere partijen betrokken zijn in het geding, zal voor elke procesverhouding afzonderlijk moeten worden bepaald wie de in het (on)gelijk gestelde partij is.

3. De schuldenaar die verzet aantekent bij de beslaglegger tegen een uitvoerend derdenbeslag, moet, overeenkomstig artikel 1541, 1ste lid Ger.W., dit verzet bij exploot aanzeggen aan de derde-beslagene, zoals ook de beslissing die op dit verzet wordt gewezen, aan de derde-beslagene zal moeten worden betekend, met name door de meest gerede partij (art. 1541, 2de lid Ger.W.).

Noch deze aanzegging bij exploot van het verzet, noch de betekening van de beslissing die op dit verzet wordt gewezen, heeft tot gevolg dat de derde-beslagene als partij wordt betrokken in de hangende verzetsprocedure.

In het kader van de verzetsprocedure bedoeld in artikel 1541 Ger.W. kan er bijgevolg geen materiële procesverhouding tot stand komen tussen de aangezegde derde-beslagene enerzijds, en de schuldeiser en de schuldenaar anderzijds, zodat, wanneer het verzet gegrond wordt verklaard, de aangezegde partij niet als een 'in het gelijk gestelde partij' kan worden beschouwd in de zin van de artikelen 1017 en 1022 Ger.W., terwijl de schuldeiser ten aanzien van de aangezegde derde-beslagene niet als de 'in het ongelijk gestelde partij' kan worden aanzien.

4. Ook wanneer de derde-beslagene door één van de partijen wordt 'opgeroepen' in hoger beroep kan dit niet impliceren dat die derde-beslagene, die slechts een 'aangezegde partij' is en blijft, wordt betrokken in het geding dat immers uitsluitend kan worden gevoerd tussen de beslagen schuldenaar enerzijds en de beslagleggende schuldeiser anderzijds.

Wanneer een 'aangezegde partij' aldus slechts op formele wijze in het geding wordt betrokken, zal diegene die deze formele procespartij nodeloos in het geding heeft opgeroepen zelf voor de kosten van deze partij moeten instaan.

In de zaak met rolnummer 2007/AR/1261 waren het de eerste verweerders die de tweede verweerster en de derde verweerster met hun verzoekschrift hadden opgeroepen in hoger beroep.

In de zaak met rolnummer 2007/AR/1316 was het de derde verweerster die in haar beroepsakte de tweede verweerster in hoger beroep heeft opgeroepen.

5. Hieruit volgt dat het bestreden arrest niet wettig heeft kunnen oordelen dat de tweede verweerster en de derde verweerster door hun oproeping in hoger beroep als 'in hoger beroep betrokken partijen' zijn te beschouwen (schending van de art. 1050, 1054, 1056, 1057, 1541 Ger.W.), en eiser niet wettig, ten aanzien van de tweede verweerster en de derde verweerster, als de in het ongelijk gestelde partij heeft beschouwd die werd verwezen in de kosten van deze partij en, terwijl deze partijen niet door eiser in hoger beroep waren opgeroepen en er tussen hen als zodanig geen geding bestond (schending van de art. 1017, 1022, 1050, 1054, 1056, 1057, 1541 Ger.W.).

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste middel
Eerste onderdeel

1. Het verbod tot het stellen van afzonderlijke daden van tenuitvoerlegging na faillissement, dat op grond van artikel 25 faillissementswet 1997, de chirografaire en algemeen bevoorrechte schuldeisers treft, geldt niet voor boedelschulden die ontstaan zijn ná het faillissement en die de curator heeft aangegaan teneinde de boedel behoorlijk te beheren.

Geen enkele wettelijke bepaling onderwerpt de boedelschuldeisers aan dezelfde regeling als de schuldeisers in de boedel of beperkt hun rechten ten aanzien van de boedel.

Alleen een situatie van samenloop tussen de boedelschuldeisers of tussen die schuldeisers en de schuldeisers die houders zijn van een bijzonder voorrecht of van een zakelijke zekerheid, kan verhinderen dat de boedelschuldeisers individuele vervolgingen tegen die boedel instellen.

2. Een schuld kan alleen dan een boedelschuld zijn, wanneer de curator verbintenissen heeft aangegaan met het oog op het beheer van de boedel, onder meer door de handelsactiviteit van de gefailleerde voort te zetten, de door laatstgenoemde gesloten overeenkomsten uit te voeren of nog door de roerende of onroerende goederen te gebruiken met het oog op het passend beheer van de failliete boedel. De boedel is alleen in die omstandigheden gebonden door de verbintenissen die met dat beheer verband houden en moet de schuld die erop rust dragen.

3. De appelrechters oordelen dat:

- een uitvoerend beslag op de goederen van de gefailleerde zinloos is en dat de eiser buiten de vermelde gevallen waarin hij optreedt als schuldeiser met een bijzonder voorrecht of als hypothecaire schuldeiser geen betaling kan verkrijgen buiten de regels eigen aan het faillissement, zelfs wanneer hij beweert schuldeiser van de boedel te zijn;

- de faillissementswet aan de schuldeisers van de boedel geen eigen uitvoeringsmaatregelen toekent.

Zij leiden hieruit af dat het uitvoerend beslag onder derden, ook al is de eiser een boedelschuldeiser, niet kan leiden tot betaling en dat ook voor een boedelschuldeiser slechts een betaling in het raam van de faillissementsvereffening mogelijk is.

4. Door aldus te oordelen verantwoorden zij hun beslissing niet naar recht.

Het onderdeel is gegrond.

Overige grieven

5. Het onderzoek van de overige grieven kan niet tot ruimere cassatie leiden.

Dictum

HET HOF,

Vernietigt het bestreden arrest, behoudens in zoverre het uitspraak doet over de ontvankelijkheid van de hogere beroepen.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Gent.

Conclusie van de heer advocaat-generaal D. Thijs

I. De feiten en procedurevoorgaanden

Bij vonnis van 11 december 1996 van de rechtbank van koophandel te Antwerpen werd de NV Van Gucht en Co in faling verklaard.

Op 12 mei 2005 legde eiser, in verband met aanslagen in de onroerende voorheffing (aanslagjaar 1997) en de verkeersbelasting (aanslagjaar 2002), die volgens eiser boedelschulden betreffen, bij de tweede verweerster een vereenvoudigd fiscaal derdenbeslag op de faillissementsrekening van de NV Van Gucht en Co.

Op 13 mei 2005 legde tweede verweerster een verklaring af van derde-beslagene waarin zij aangaf enkel tot deconsignatie te kunnen overgaan op voorwaarde van naleving van artikel 52 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, waarna eiser, op 10 juni 2005, overging tot het betekenen van een uitvoerend beslag onder derden in handen van tweede verweerster.

Met betrekking tot diezelfde aanslagen in de onroerende voorheffing en de verkeersbelasting legde eiser op 12 mei 2005 ook in handen van derde verweerster een vereenvoudigd fiscaal derdenbeslag op de tegoeden van de gefailleerde vennootschap.

In zoverre derde verweerster in de verklaring van derde beslagene d.d. 27 mei 2005 verklaarde dat de eerste verweerders zich verzetten tegen de uitvoering van het verzoek tot betaling, liet eiser op 13 juni 2005 aan derde verweerster een uitvoerend beslag onder derden betekenen.

Op 4 juli 2005 tekenden eerste verweerders verzet aan bij de beslagrechter te Antwerpen, zowel tegen het uitvoerend beslag onder derden van 10 juni 2005 in handen van tweede verweerster als tegen het uitvoerend beslag onder derden van 13 juni 2005 bij de derde verweerster.

Bij beschikking van 11 januari 2006 verwees de beslagrechter te Antwerpen de zaak naar de rechtbank van koophandel te Antwerpen in zoverre een aantal geschilpunten niet beslecht konden worden zonder rekening te houden met het faillissementsrecht, zoals de vraag of de schulden waarvoor beslag werd gelegd al dan niet boedelschulden zijn.

Bij vonnis van 18 december 2006 oordeelde de rechtbank van koophandel te Antwerpen dat de onroerende voorheffing en de verkeersbelasting boedelschulden zijn en werd het verzet van de eerste verweerders tegen het uitvoerend derdenbeslag ongegrond verklaard.

Bij verzoekschrift, neergelegd op 26 april 2007 ter griffie van het hof van beroep te Antwerpen, tekenden de eerste verweerders hoger beroep aan tegen deze beslissing (2007/AR/1261).

Bij akte, betekend op 27 april 2007, tekende ook de derde verweerster hoger beroep aan tegen het vonnis van de rechtbank van koophandel (2007/AR/1316).

Het bestreden arrest van 11 september 2008 van het hof van beroep te Antwerpen voegt de beide hogere beroepen samen, verklaart het hoger beroep van de eerste verweerders ontvankelijk en gegrond, en het hoger beroep van de derde verweerster niet ontvankelijk, wijzigt het vonnis van de eerste rechter en verklaart het verzet van de eerste verweerders tegen het uitvoerend derdenbeslag gegrond.

Het bestreden arrest oordeelde dat het uitoefenen van een uitvoerend beslag op de goederen van de failliete boedel door een schuldeiser, zelfs wanneer hij beweert schuldeiser van de boedel te zijn, zinloos is aangezien een schuldeiser na faillissement geen individuele uitvoeringsmaatregelen kan treffen buiten de regels eigen aan het faillissementsrecht.

II. De voorziening in cassatie

1.In het eerste onderdeel van het eerste middel voert eiser aan dat de appelrechters door in voormelde zin te oordelen een aantal bepalingen van de hypotheekwet, de faillissementswet, het Wetboek van Vennootschappen en het Gerechtelijk Wetboek hebben geschonden.

Eiser houdt ter zake voor dat geen enkele wettelijke bepaling de boedelschuldeisers onderwerpt aan de regels inzake de opschorting van tenuitvoerlegging die enkel zouden gelden voor schuldvorderingen die zijn ontstaan uit verbintenissen die vóór het faillissement zijn aangegaan.

Eiser argumenteert dat de rechten van de boedelschuldeisers niet kunnen worden beperkt door de aanspraken van de schuldeisers in de boedel met wie de boedelschuldeisers niet in samenloop treden; de boedelschuldeisers zouden bijgevolg hun individuele executierechten op het buitenbezitgestelde vermogen van de gefailleerde behouden zodat hun schuldvorderingen bij voorrang moeten worden voldaan, vóór de schuldeisers in de boedel.

Alleen een situatie van samenloop tussen de boedelschuldeisers onderling of tussen die schuldeisers en de schuldeisers die houders zijn van een bijzonder voorrecht of van een zakelijke zekerheid, zou aldus kunnen verhinderen dat de boedelschuldeisers individuele vervolgingen tegen de failliete boedel instellen.

De regels inzake de vereffening van het faillissement en de uitdeling aan de schuldeisers, die eigen zijn aan het faillissementsrecht, staan er volgens eiser niet aan in de weg dat de boedelschuldeisers zelf individuele uitvoeringsmaatregelen treffen om betaling te bekomen van hun schuldvordering “buiten de regels eigen aan het faillissementsrecht”, met name overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek.

2.Na faillissement, dat de buitenbezitstelling van de gefailleerde tot gevolg heeft en tot een collectieve vereffening aanleiding heeft, kunnen de individuele schuldeisers in beginsel niet meer overgaan tot tenuitvoerlegging.

Deze opschorting van tenuitvoerlegging is het gevolg van de samenloop die door het faillissement ontstaat op de goederen van de gefailleerde en dit ten voordele van de gezamenlijke schuldeisers. De gelijkheid onder de schuldeisers vormt het basisbeginsel van dit collectief beslag [1].

Boedelschulden, die het gevolg zijn van verbintenissen die de curator heeft aangegaan voor het beheer van de boedel, onder meer door de handelsactiviteiten van de vennootschap voort te zetten, de door haar gesloten overeenkomsten verder uit te voeren of nog door gebruik te maken van de roerende of onroerende goederen van de vennootschap, om een behoorlijk beheer van de vereffening te waarborgen, vallen buiten deze samenloop en zijn bijgevolg niet onderworpen aan de regels van de collectieve vereffening [2].

In een arrest van 26 oktober 2000 stelde Uw Hof als principe voorop “dat een schuld alleen ten laste van de boedel kan vallen wanneer de curator qualitate qua verbintenissen heeft aangegaan met het oog op het beheer van die boedel, onder meer door de handelswerkzaamheden van de gefailleerde voort te zetten, de door laatstgenoemde gesloten overeenkomsten uit te voeren of nog, door de roerende of onroerende goederen ervan te gebruiken met het oog op het passend beheer van de failliete boedel; dat de boedel alleen in dergelijke omstandigheden dienovereenkomstig gebonden is door de verbintenissen die met dat beheer verband houden en de schulden die erop rusten, moet dragen” [3].

Zo oordeelde Uw Hof in dat arrest dat de verplichting om de verkeersbelasting te betalen voor een voertuig dat tot de failliete vennootschap behoort, een schuld is van de boedel.

Er bestaat voorts geen enkele wettelijke bepaling die de boedelschuldeisers onderwerpt aan de regels inzake de opschorting van tenuitvoerlegging of die hun rechten beperkt ten aanzien van de schuldeisers in de boedel. Alleen een situatie van samenloop tussen de boedelschuldeisers of tussen die schuldeisers en de schuldeisers die houders zijn van een bijzonder voorrecht of van een zakelijke zekerheid, kan eventueel verhinderen dat de boedelschuldeisers individuele vervolgingen tegen de failliete boedel instellen [4].

Wanneer de curator in gebreke blijft om een boedelschuldeiser te betalen, kan deze bijgevolg zelf tot tenuitvoerlegging overgaan en desgevallend, overeenkomstig de regels van het Gerechtelijk Wetboek, uitvoerend (derden)beslag laten leggen op de goederen van de failliete boedel.

Het bestreden arrest heeft derhalve niet wettig beslist dat:

- het uitoefenen van een uitvoerend beslag op de goederen van de failliete boedel zinloos is, zelfs voor een boedelschuldeiser;

- zelfs hij die beweert een boedelschuldeiser te zijn op die manier geen betaling kan bekomen buiten de regels eigen aan het faillissementsrecht;

- de faillissementswet aan de schuldeisers van de boedel eigen uitvoeringsmaatregelen ontzegt;

- de actie van eiser (uitvoerend derdenbeslag) niet kan leiden tot een andere en vroegere verdeling;

- enkel de curator kan overgaan tot rangregeling en evenredige verdeling (art. 99 faillissementswet) zodat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek geen toepassing vinden.

Het eerste onderdeel van het eerste middel komt dan ook gegrond voor.

Besluit: VERNIETIGING.

[1] E. Dirix en K. Broeckx, Beslag, Antwerpen, E.Story-Scientia, 2001, 94, nr. 131.
[2] Cass. 16 juni 1988, Arr.Cass. 1987-88, nr. 642; I. Verougstraete, Manuel de la faillite et du concordat, Brussel, Kluwer, 2003, 457, nr. 754; A.C. Van Gysel, Les masses de liquidation en droit privé, Brussel, Brylant, 1994, 415-416; E. Dirix, o.c., 97, nr. 135.
[3] Cass. 26 oktober 2000, Arr.Cass. 2000, nr. 579.
[4] Cass. 25 september 2006, C.05.0487.N, JT 2007, 546; Cass. 26 november 1981, Pas. 1982, p. 426, met conclusies van E. Liekendael, toenmalig adv.-gen., RCJB 1985, 447, met noot B. Maes en R. Butzler, “Le droit d'exécution individuelle des créanciers de la masse”; A. Zenner, Dépistage, faillites et concordats, Brussel, Larcier, 1998, 426, nrs. 576 en 659, nr. 916.