Grondwettelijk Hof 23 juni 2010
ZEKERHEDEN
Persoonlijke zekerheid - Borgtocht - Kosteloze borgtocht - Faillissement - Bevrijding van de kosteloze persoonlijke zekerheidsteller - Toepassing gemeen recht
Vermits de persoon die met toepassing van artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek in de plaats wordt gesteld van de oorspronkelijke schuldeiser, alle rechten, vorderingen en zekerheden, alsmede alle gebreken en excepties verbonden aan de schuldvordering overneemt, en vermits de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld ten aanzien van de oorspronkelijke schuldeiser de rechtbank van koophandel kan verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding, kan de rechtbank van koophandel ook in geval van wettelijke indeplaatsstelling uitspraak doen over de bevrijding.
Artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in de interpretatie dat het verzoek tot bevrijding van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld niet zonder voorwerp wordt wanneer de gewaarborgde schuld wordt voldaan door een derde die in de plaats wordt gesteld van de oorspronkelijke schuldeiser.
Artikel 2033 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt niet dat het verhaalsrecht van de borg die de schuld heeft voldaan op de overige borgen verhindert dat de rechtbank van koophandel zich, met toepassing van artikel 80 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, uitspreekt over de bevrijding van de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld. Bijgevolg kan de borg die de schuld heeft voldaan zich op de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld slechts verhalen nadat de rechtbank van koophandel zich over diens bevrijding heeft uitgesproken en voor zover zij dat verzoek over de bevrijding heeft afgewezen.
Artikel 2033 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in de interpretatie dat het verzoek tot bevrijding van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld niet zonder voorwerp wordt wanneer een borg die de gewaarborgde schuld heeft voldaan, verhaal uitoefent op de overige borgen.
|
SURETES
Sûreté personnelle - Cautionnement - Cautionnement à titre gratuit - Faillite - Décharge de la personne physique qui se constitue caution à titre gratuit - Application du droit commun
Etant donné que la personne qui, par application de l'article 1251 du Code civil, est subrogée au créancier primitif reprend tous les droits, créances et sûretés, ainsi que tous les vices et exceptions liés à la créance et que la personne qui, à titre gratuit, s'est constituée sûreté personnelle à l'égard du créancier primitif peut demander au tribunal de commerce de statuer sur la décharge, le tribunal de commerce peut également statuer sur la décharge en cas de subrogation légale.
L'article 1251 du Code civil, combiné avec l'article 80, 6ème alinéa de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution dans l'interprétation selon laquelle la demande de décharge des personnes qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle ne devient pas sans objet lorsque la dette garantie a été acquittée par un tiers subrogé au créancier primitif.
L'article 2033 du Code civil ne dispose pas que le droit de recours que la caution qui a acquitté la dette exerce sur les autres cautions empêcherait que, par application de l'article 80 de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, le tribunal de commerce se prononce sur la décharge de la personne qui, à titre gratuit, s'est constituée sûreté personnelle. Par conséquent, la caution qui a acquitté la dette ne peut avoir recours contre la personne qui, à titre gratuit, s'est constituée sûreté personnelle qu'après que le tribunal de commerce s'est prononcé sur sa décharge et pour autant qu'il ait rejeté cette demande concernant la décharge.
L'article 2033 du Code civil, combiné avec l'article 80, 6ème alinéa de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution dans l'interprétation selon laquelle la demande de décharge des personnes qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle ne devient pas sans objet lorsqu'une caution qui a acquitté la dette garantie exerce un recours contre les autres cautions.
|
NV ING Belgium / M.V.D. e.a.
Zet.: M. Bossuyt en M. Melchior (voorzitters), A. Alen, J-P. Snappe, J-P. Moerman, J. Spreutels et T. Merckx-Van Goey (rechters) |
Pl.: Mrs. B. De Winter loco C. Van Caekenberg en A. Poppe loco E. Jacubowitz |
Zaak: nr. 75/2010 |
In zake: de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1251 en 2033 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de rechtbank van koophandel te Gent.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt,
wijst na beraad het volgende arrest:
I. | Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging |
Bij vonnis van 1 oktober 2009 in zake de NV 'ING België' tegen M.V.D. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 oktober 2009, heeft de rechtbank van koophandel te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld:
1. “Schendt artikel 1251 BW in combinatie met artikel 80, 6de lid Faill.W. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het verzoek tot bevrijding van de zekerheidsteller bij wie de gewaarborgde schuld werd voldaan door een derde, die ingevolge wettelijke subrogatie in de plaats komt van de oorspronkelijke schuldeiser, zonder voorwerp zou worden, terwijl de in de plaats gestelde schuldeiser dezelfde rechten kan uitoefenen als de oorspronkelijke schuldeiser?”
2. “Schendt artikel 2033 BW in combinatie met artikel 80, 6de lid Faill.W. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het verzoek tot bevrijding van de zekerheidsteller bij wie de gewaarborgde schuld werd voldaan door een medeborg, die ingevolge artikel 2033 BW over een eigen vordering beschikt, zonder voorwerp zou worden, terwijl de medeborg dezelfde rechten kan uitoefenen als de oorspronkelijke schuldeiser?”
(...)
III. | In rechte |
(...)
Wat de in het geding zijnde bepalingen betreft |
B.1.1. De prejudiciële vragen betreffen de artikelen 1251 en 2033 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997.
B.1.2. Artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt:
“Indeplaatsstelling geschiedt van rechtswege:
1° Ten voordele van hem die, zelf schuldeiser zijnde, een andere schuldeiser betaalt, die voorrang boven hem heeft uit hoofde van zijn voorrechten of hypotheken;
2° Ten voordele van de verkrijger van een onroerend goed, die de prijs van het verkregen goed besteedt tot betaling van de schuldeisers ten behoeve van wie dat goed met hypotheek was bezwaard;
3° Ten voordele van hem die, met anderen of voor anderen tot betaling van een schuld gehouden zijnde, er belang bij had deze te voldoen;
4° Ten voordele van de erfgenaam onder voorrecht van boedelbeschrijving, die met zijn eigen penningen de schulden van de nalatenschap betaald heeft.”
B.1.3. Artikel 2033 van hetzelfde wetboek bepaalt:
“Wanneer verscheidene personen zich hebben borg gesteld voor dezelfde schuldenaar en voor dezelfde schuld, heeft de borg die de schuld voldaan heeft, verhaal op de overige borgen, ieder voor zijn aandeel.
Doch dit verhaal heeft alleen plaats, wanneer de borg betaald heeft in een van de gevallen in het vorige artikel vermeld.”
Dit artikel 2032 van hetzelfde wetboek bepaalt:
“De borg kan, zelfs voordat hij betaald heeft, de schuldenaar in rechte aanspreken om door hem schadeloos gesteld te worden:
1° Indien hij tot betaling in rechte vervolgd wordt;
2° Indien de schuldenaar failliet gegaan is, of in staat van kennelijk onvermogen verkeert;
3° Indien de schuldenaar zich verbonden heeft om hem binnen een bepaalde tijd het ontslag van zijn borgtocht te bezorgen;
4° Indien de schuld opeisbaar is geworden door het verschijnen van de termijn waarop zij betaalbaar was gesteld;
5° Na verloop van tien jaren, indien de hoofdverbintenis geen bepaalde vervaltijd heeft, tenzij de hoofdverbintenis van dien aard is dat zij, zoals bij voorbeeld een voogdij, niet vóór een bepaalde tijd kan vervallen.”
B.1.4. Artikel 80 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt:
“Nadat de rechtbank in voorkomend geval de betwistingen betreffende de rekening heeft beslecht en de rekening zo nodig heeft verbeterd, beveelt zij, op verslag van de rechter-commissaris, nadat de gefailleerde, de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden en de schuldeisers beoogd in artikel 63, tweede lid, behoorlijk zijn opgeroepen met een gerechtsbrief die de tekst van dit artikel bevat, de sluiting van het faillissement. Binnen een maand na het vonnis dat de sluiting van het faillissement beveelt, zenden de curators een kopie van de verbeterde vereenvoudigde rekening samen met een overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd aan de verschillende schuldeisers, over aan de administratie van de BTW en de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit.
De rechter-commissaris doet aan de rechtbank in raadkamer mededeling van de beraadslaging van de schuldeisers over de verschoonbaarheid van de gefailleerde en brengt verslag uit over de omstandigheden van het faillissement. De curator en de gefailleerde worden in raadkamer gehoord over de verschoonbaarheid en over de sluiting van het faillissement. Behalve in geval van gewichtige omstandigheden, met bijzondere redenen omkleed, spreekt de rechtbank de verschoonbaarheid uit van de ongelukkige gefailleerde die te goeder trouw handelt. De beslissing over de verschoonbaarheid is vatbaar voor derdenverzet bij wijze van een dagvaarding die de individuele schuldeisers binnen een maand te rekenen van de bekendmaking van het vonnis tot sluiting van het faillissement ervan aan de curator en aan de gefailleerde kunnen doen. Van het vonnis dat de sluiting van het faillissement gelast, wordt door toedoen van de griffier aan de gefailleerde kennis gegeven.
De gefailleerde, de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden en de schuldeisers bedoeld in artikel 63, tweede lid, worden in de raadkamer gehoord over de bevrijding. Tenzij hij zijn onvermogen frauduleus organiseerde, bevrijdt de rechtbank geheel of gedeeltelijk elke natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, wanneer zij vaststelt dat diens verbintenis niet in verhouding met zijn inkomsten en met zijn patrimonium is.
Indien er meer dan 12 maanden zijn verlopen sedert de verklaring bedoeld in artikel 72ter, legt de persoon die deze verklaring aflegde bij de griffie van de rechtbank van koophandel een kopie neer van zijn meest recente aangifte in de personenbelasting, een bijgewerkte opgave van de activa en passiva die zijn patrimonium vormen en elk ander stuk dat van aard is om precies de staat weer te geven van zijn bestaansmiddelen en lasten.
De gefailleerde kan vanaf zes maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring de rechtbank verzoeken om uitspraak te doen over de verschoonbaarheid. Er wordt gehandeld zoals bepaald in het tweede lid.
De schuldeisers bedoeld in artikel 63, tweede lid, en de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden, kunnen vanaf zes maanden na de datum van het vonnis van faillietverklaring de rechtbank verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding van deze laatsten. Er wordt gehandeld zoals bepaald in het derde en vierde lid.
De rechtbank kan beslissen dat het vonnis waarbij de sluiting van het faillissement wordt bevolen, bij uittreksel wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het vonnis moet bekendgemaakt worden wanneer de rechtbank de gefailleerde verschoonbaar verklaart.
De sluiting van het faillissement maakt een einde aan de opdracht van de curators, behalve wat de uitvoering van de sluiting betreft, en houdt een algemene kwijting in.”
Wat de eerste prejudiciële vraag betreft |
B.2. Het Hof wordt gevraagd of artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat het verzoek tot bevrijding van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld, zonder voorwerp wordt wanneer de gewaarborgde schuld wordt voldaan door een derde die, met toepassing van de in het geding zijnde bepaling, in de plaats komt van de oorspronkelijke schuldeiser.
B.3.1. Volgens de Ministerraad behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord omdat de in het geding zijnde bepaling niet van toepassing zou zijn op het geschil voor het verwijzende rechtscollege.
B.3.2. Het staat in beginsel aan het verwijzende rechtscollege om na te gaan of het nuttig is aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen over de bepalingen die het van toepassing acht op het geschil. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen niet op de vraag in te gaan.
Uit het verwijzingsvonnis en uit de procedurestukken blijkt dat in de vordering die bij het verwijzende rechtscollege aanhangig is gemaakt, wordt aangevoerd dat de verzoekende partij voor dat rechtscollege overeenkomstig artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek van rechtswege in de plaats is gesteld van de oorspronkelijke schuldeiser wiens schuld zij heeft voldaan. Bovendien kan de borg worden beschouwd als een schuldenaar 'met anderen' in de zin van artikel 1251, 3° van het Burgerlijk Wetboek.
Bijgevolg blijkt niet dat het verwijzende rechtscollege aan het Hof een vraag heeft gesteld die klaarblijkelijk niet dienend zou zijn om het voorgelegde geschil te beslechten.
B.3.3. De exceptie wordt verworpen.
B.4. Het verwijzende rechtscollege ondervraagt het Hof over het verschil in behandeling dat zou bestaan tussen twee soorten personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld: enerzijds, de persoon die wordt aangesproken door de schuldeiser ten aanzien van wie hij zich zeker heeft gesteld en, anderzijds, de persoon die wordt aangesproken door een derde die de schuld heeft voldaan en die, met toepassing van de in het geding zijnde bepaling, in de plaats zou worden gesteld van die schuldeiser. Terwijl de personen van de eerste categorie met toepassing van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de rechtbank van koophandel kunnen verzoeken uitspraak te doen over hun bevrijding, zou een dergelijke vordering voor de tweede categorie van personen door de indeplaatsstelling zonder voorwerp zijn.
B.5.1. Door de wettelijke indeplaatsstelling waarin artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, gaat de schuldvordering over op de derde tot beloop van het bedrag dat hij heeft betaald. De gesubrogeerde oefent geen eigen rechten uit, maar de rechten van degene in wiens plaats hij is getreden en van wie hij de rechten bij wege van indeplaatsstelling heeft verkregen (Cass. 6 juni 1994, Arr.Cass. 1994, nr. 287).
B.5.2. De betalende derde die de plaats inneemt van de schuldeiser, neemt alle rechten, vorderingen en zekerheden, alsmede alle gebreken en excepties verbonden aan de schuldvordering, over. De indeplaatsstelling mag niet tot gevolg hebben dat de schuldenaar in een minder gunstige positie terechtkomt dan die waarin hij zich bevond ten aanzien van zijn schuldeiser.
B.6. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van personen die zich zeker hebben gesteld voor de schuldenaar. Luidens artikel 1252 van het Burgerlijk Wetboek heeft de indeplaatsstelling immers plaats zowel tegen de borgen als tegen de schuldenaars. De wettelijke indeplaatsstelling verandert voor de borg niets aan de aard van diens verbintenis.
B.7.1. Vermits een persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld met toepassing van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 ten aanzien van de oorspronkelijke schuldeiser de rechtbank van koophandel kan verzoeken om uitspraak te doen over zijn bevrijding, is het niet redelijk verantwoord dat die rechtbank geen uitspraak zou kunnen doen over de bevrijding wanneer, met toepassing van artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek, een derde die de schuld heeft voldaan in de plaats wordt gesteld van de oorspronkelijke schuldeiser. Anders zou die derde ten nadele van de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld een recht verkrijgen dat de oorspronkelijke schuldeiser niet heeft.
B.7.2. In de in B.2. vermelde interpretatie dient de eerste prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.8.1. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel ook op een andere wijze worden geïnterpreteerd. Vermits de persoon die met toepassing van artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek in de plaats wordt gesteld van de oorspronkelijke schuldeiser, alle rechten, vorderingen en zekerheden, alsmede alle gebreken en excepties verbonden aan de schuldvordering overneemt, en vermits de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld ten aanzien van de oorspronkelijke schuldeiser de rechtbank van koophandel kan verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding, kan de rechtbank van koophandel ook in geval van wettelijke indeplaatsstelling uitspraak doen over de bevrijding.
B.8.2. In die interpretatie is het in B.4. vermelde verschil in behandeling onbestaande en dient de eerste prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft |
B.9. Het Hof wordt gevraagd of artikel 2033 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat het verzoek tot bevrijding van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld, zonder voorwerp wordt wanneer een borg die de gewaarborgde schuld heeft voldaan met toepassing van het voormelde artikel 2033 verhaal uitoefent op de overige borgen.
B.10. Het verwijzende rechtscollege ondervraagt het Hof over het verschil in behandeling dat zou bestaan tussen twee categorieën van personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld: enerzijds, de persoon die wordt aangesproken door de schuldeiser ten aanzien van wie hij zich zeker heeft gesteld en, anderzijds, de persoon die wordt aangesproken door een borg die de schuld heeft voldaan en die, met toepassing van de in het geding zijnde bepaling, verhaal uitoefent op de overige borgen. Terwijl de personen van de eerste categorie met toepassing van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de rechtbank van koophandel kunnen verzoeken uitspraak te doen over hun bevrijding, zou een dergelijke vordering voor de tweede categorie van personen zonder voorwerp zijn.
B.11. Ofschoon de borg die de schuld heeft voldaan, een eigen recht uitoefent wanneer hij zich op de overige borgen verhaalt, blijkt uit de in het geding zijnde bepaling dat de persoon of de personen op wie hij zich verhaalt, nog steeds de hoedanigheid van borg hebben. Die personen zijn slechts ertoe gehouden hun aandeel in de schuld te dragen voor zover zij, in hun hoedanigheid van borg, door de oorspronkelijke schuldeiser hadden kunnen worden aangesproken vooraleer de medeborg de schuld heeft voldaan.
B.12. Wanneer de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld, door de rechtbank van koophandel wordt bevrijd met toepassing van artikel 80 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, kan de oorspronkelijke schuldeiser die persoon niet langer aanspreken.
B.13.1. In de in B.9. vermelde interpretatie kan de borg die de schuld heeft voldaan zich, met toepassing van artikel 2033 van het Burgerlijk Wetboek, verhalen op de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld, zonder dat de rechtbank van koophandel, met toepassing van artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, uitspraak kan doen over diens bevrijding. Het verschil in behandeling dat hieruit voortvloeit is niet redelijk verantwoord. Anders zou de borg die de schuld heeft voldaan, zich kunnen verhalen op een persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld, ofschoon de oorspronkelijke schuldeiser, voor zover de rechtbank van koophandel tot de bevrijding zou hebben besloten, die persoon niet langer had kunnen aanspreken.
B.13.2. In de voormelde interpretatie dient de tweede prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.14.1. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel ook op een andere wijze worden geïnterpreteerd. Artikel 2033 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt immers niet dat het verhaalsrecht van de borg die de schuld heeft voldaan op de overige borgen verhindert dat de rechtbank van koophandel zich, met toepassing van artikel 80 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, uitspreekt over de bevrijding van de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld. Bijgevolg kan de borg die de schuld heeft voldaan zich op de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld slechts verhalen nadat de rechtbank van koophandel zich over diens bevrijding heeft uitgesproken en voor zover zij dat verzoek over de bevrijding heeft afgewezen.
B.14.2. In die interpretatie is het in B.10. vermelde verschil in behandeling onbestaande en dient de tweede prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht:
1. - Artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat het verzoek tot bevrijding van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld zonder voorwerp wordt wanneer de gewaarborgde schuld wordt voldaan door een derde die in de plaats wordt gesteld van de oorspronkelijke schuldeiser.
- Artikel 1251 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in de interpretatie dat het verzoek tot bevrijding van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld niet zonder voorwerp wordt wanneer de gewaarborgde schuld wordt voldaan door een derde die in de plaats wordt gesteld van de oorspronkelijke schuldeiser.
2. - Artikel 2033 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat het verzoek tot bevrijding van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld zonder voorwerp wordt wanneer een borg die de gewaarborgde schuld heeft voldaan, verhaal uitoefent op de overige borgen.
- Artikel 2033 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 80, 6de lid van de faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in de interpretatie dat het verzoek tot bevrijding van de personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld niet zonder voorwerp wordt wanneer een borg die de gewaarborgde schuld heeft voldaan, verhaal uitoefent op de overige borgen.
(…)