Article

Hof van Cassatie, 04/12/2009, R.D.C.-T.B.H., 2011/2, p. 134-137

Hof van Cassatie 4 december 2009

VERZEKERING
Landverzekering - Landverzekeringsovereenkomst - Verjaring - Rechtstreekse vordering - Schorsing ten aanzien van minderjarigen - Artikel 35, § 1, WLVO - Werking in de tijd
Een wet die een schorsingsgrond van de verjaring bepaalt die niet voorkomt in de wet die van toepassing is op het ogenblik van het ontstaan van de vordering, is vanaf haar inwerkingtreding van toepassing op die verjaring. Derhalve is niet wettig de beslissing dat de verjaring van de rechtsvordering wegens een verkeersongeval voorgevallen op 26 december 1990 nog steeds geregeld is door de WAM-wet van 21 november 1989 die geen schorsing bepaalt van de verjaring tegen minderjarigen.
Vanaf de inwerkingtreding van de Wet op de landverzekeringsovereenkomst op 21 september 1992 is deze lopende verjaring van de rechtstreekse vordering geschorst op grond van artikel 35, § 1, WLVO.
ASSURANCE
Assurance terrestre - Contrat d'assurance terrestre - Prescription - Action directe - Suspension vis-à-vis des mineurs - Article 35, § 1er, loi sur le contrat d'assurance terrestre - Champ d'application dans le temps
Une loi prévoyant une cause de suspension de la prescription inconnue de la loi applicable au moment où l'action est née s'applique à cette prescription dès son entrée en vigueur. Par conséquent n'est pas légale la décision que la prescription de l'action judiciaire pour cause d'un accident de la circulation intervenu le 26 décembre 1990 est encore toujours réglée par la loi sur le contrat d'assurance terrestre du 21 novembre 1989 qui n'établit pas de suspension de la prescription contre les mineurs.
A partir de l'entrée en vigueur de la loi sur le contrat d'assurance terrestre le 21 septembre 1992, cette prescription de l'action directe a été suspendue sur la base de l'article 35, § 1er, de la loi sur le contrat d'assurance terrestre.

R.E. / Ethias Gemeen Recht

Zet.: Ch. Storck (voorzitter), D. Batselé, A. Fettweis, M. Regout, A. Simon (raadsheren)
O.M.: Th. Werquin (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. M. Mahieu en J. Oosterbosch

(…)

II. Cassatiemiddelen

De eiseres voert een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek;

- artikel 15, § 1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals het van kracht was vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 augustus 2002;

- de artikelen 34, § 2, en 35, § 1 en 4, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst;

- artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 augustus 1992 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, welke bepaling in werking is getreden op 21 september 1992;

- algemeen rechtsbeginsel dat de wetten geen terugwerkende kracht hebben, zoals het met name is neergelegd in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek;

- artikel 1 van de wet van 19 januari 1990 tot wijziging van artikel 388 van het Burgerlijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Met bevestiging van het beroepen vonnis verklaart het bestreden vonnis de oorspronkelijke rechtsvordering niet-ontvankelijk daar zij verjaard is.

Het verantwoordt die beslissing op al de gronden ervan die geacht worden hieronder integraal te zijn weergegeven, inzonderheid op de onderstaande gronden:

“Volgens (de eiseres) moet de verjaring van haar rechtsvordering tegen (de verweerster) onderzocht worden in het licht van de wet van 25 juni 1992 en, meer bepaald van artikel 35, § 1, van die wet, krachtens hetwelk haar rechtstreekse vordering tegen (de verweerster) niet liep zolang zij minderjarig was.

Aangezien (de eiseres) geboren is op 26 augustus 1981 houdt zij bijgevolg staande dat de verjaring van haar rechtsvordering tegen (de verweerster) pas op 26 augustus 1999 is beginnen te lopen en met goed gevolg werd gestuit door het dagvaardingsexploot van 19 april 2004. Artikel 35, § 1, van de wet van 25 juni 1992 is in werking getreden op 21 september 1992 (art. 1 van het koninklijk besluit van 24 augustus 1992 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst), dus nadat het ongeval zich had voorgedaan.

Volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie is een nieuwe wet niet alleen van toepassing op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan en op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestanden die zich voordoen of die voortduren onder vigeur van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten (Cass. 12 januari 1998, justel N-19980112-6; Cass. 9 januari 1995, S.94.0064.F).

In dit geval werden de rechten (van de eiseres) onherroepelijk vastgesteld op de dag van het ongeval, zijnde 26 december 1990.

Op die datum was de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst nog niet van kracht.

Bijgevolg wordt de verjaring van de rechtsvordering (van de eiseres) tegen (de verweerster) geregeld door de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen. Die wet bepaalt niet dat de verjaring van de rechtstreekse vordering niet tegen de minderjarigen loopt.

Er moet worden nagegaan of de verjaring van die rechtstreekse vordering, die vijf jaar bedraagt (art. 15, § 1), met goed gevolg is gestuit.

Krachtens artikel 15, § 1, 2de lid, van de wet van 21 november 1989 wordt de verjaring gestuit zodra de verzekeraar kennis heeft gekregen van de wil van de benadeelde persoon om herstel van zijn schade te verkrijgen. Deze stuiting eindigt op het ogenblik waarop de verzekeraar aan de benadeelde persoon schriftelijk zijn beslissing of weigering tot vergoeding meedeelt.

In deze zaak heeft (de verweerster) de ouders (van de eiseres) op de hoogte gebracht van haar beslissing tot vergoeding bij brief van 25 november 1993, waarbij een kwijtschrift gevoegd was. De vijfjarige verjaring werd op die datum gestuit.

Vanaf die datum is een nieuwe termijn van vijf jaar beginnen te lopen. De verjaring was verkregen op 25 november 1998, bij ontstentenis van een nieuwe dienstige stuiting.

De dagvaarding dateert van 19 april 2004, dus toen de rechtsvordering al verjaard was.

Het hoger beroep is niet gegrond.”

Grieven
Eerste onderdeel

Een stuitingsgrond voor de verjaring van een schuldvordering, die een ogenblikkelijke werking heeft, maakt een einde aan de lopende verjaring en doet, ofwel op de datum daarvan, ofwel op een latere datum, een nieuwe gelijke of oorspronkelijke verjaringstermijn ingaan.

Een schorsingsgrond voor de verjaring van een schuldvordering, die een zekere duur heeft in de tijd, onderbreekt, tijdens de duur ervan, de lopende verjaring. Wanneer die grond eindigt, gaat die verjaringstermijn opnieuw in, voor de duur van de termijn die nog niet verstreken was bij het begin van die verjaring.

Artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de wetten alleen voor het toekomende beschikken en geen terugwerkende kracht hebben.

Op grond van die bepaling en van het in die bepaling neergelegde algemene rechtsbeginsel dat de wetten geen terugwerkende kracht hebben, sorteren de nieuwe wetten over de verjaringstermijnen geen enkel effect op verjaringen die definitief verkregen zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van die wetten, maar gelden ze onmiddellijk voor de lopende verjaringen. Wanneer een nieuwe wet een schorsingsgrond voor een lopende verjaring invoert, die onbekend was in de vorige wet, wordt de verjaring geschorst vanaf de inwerkingtreding van die nieuwe wet; de tijd die verstreken is onder vigeur van de vorige wet wordt in aanmerking genomen voor de berekening van de verjaring ingeval deze opnieuw begint te lopen.

Artikel 15, § 1, van de wet van 21 november 1989, zoals het van kracht was vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 augustus 2002, luidde als volgt:

“Iedere rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar die uit deze wet voortvloeit, verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan of, in geval van misdrijf, te rekenen van de dag waarop het is gepleegd.

De verjaring wordt gestuit zodra de verzekeraar kennis heeft gekregen van de wil van de benadeelde persoon om herstel van zijn schade te verkrijgen. Deze stuiting eindigt op het ogenblik waarop de verzekeraar aan de benadeelde persoon schriftelijk zijn beslissing of weigering tot vergoeding meedeelt.”

Artikel 34, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst luidt als volgt:

“Onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen, verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.”

Artikel 35, § 1, van die wet luidt als volgt:

“De verjaring loopt tegen minderjarigen, onbekwaamverklaarden en andere onbekwamen, behalve wat de vordering bedoeld in artikel 34, § 2, betreft”.

Artikel 35, § 4, van die wet luidt als volgt:

“De verjaring van de vordering bedoeld in artikel 34, § 2, wordt gestuit zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om een vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade. De stuiting eindigt op het ogenblik dat de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering.”

Overeenkomstig die bepaling, begint de verjaring pas opnieuw te lopen vanaf de schriftelijke beslissing van de verzekeraar tot vergoeding of tot weigering. Aangezien het gaat om een stuitingsgrond voor de verjaring, doet hij de reeds verlopen termijn teniet en doet hij een nieuwe termijn ingaan.

Overeenkomstig artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 augustus 1992 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst zijn de artikelen 34 en 35 op 21 september 1992 in werking getreden.

Op 21 september 1992 zijn de artikelen 34 en 35 van de wet van 25 juni 1992 in werking getreden en zijn ze terstond van toepassing geworden op de lopende verjaring.

Artikel 34 van die wet heeft de duur van de verjaringstermijn niet gewijzigd.

Artikel 35, § 1, van die wet daarentegen heeft een nieuwe schorsingsgrond voor de verjaring ingevoerd, namelijk de minderjarigheid van de getroffene, met betrekking tot de rechtsvordering die gegrond is op het eigen recht van de benadeelde jegens de verzekeraar.

Artikel 35, § 4, heeft bovendien de stuitingsgrond voor de verjaring overgenomen, waarvan sprake was in artikel 15, § 1, 2de lid, van de wet van 21 november 1989, zoals het van kracht was vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 augustus 2002.

Toen het litigieuze ongeval plaatsvond, op 26 december 1990, was artikel 15 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen van kracht. Bijgevolg is vanaf die datum een verjaringstermijn van vijf jaar ingegaan. Hij werd gestuit door de informatie van de verweerster dat de eiseres, die door haar ouders was vertegenwoordigd, te kennen had gegeven dat zij vergoed wilde worden. Die stuiting werd beëindigd op 25 november 1993 door de schriftelijke mededeling van de verweerster dat zij de eiseres wilde vergoeden. Een nieuwe vijfjarige termijn kon dus pas vanaf die datum beginnen te lopen.

Voordien echter al, namelijk vanaf 21 september 1992, de datum van inwerkingtreding van de wet van 25 juni 1992, aangezien de eiseres minderjarig was en de litigieuze rechtsvordering bestond in de in artikel 34, § 2, van de wet van 25 juni 1992 bedoelde rechtsvordering, was de lopende verjaring geschorst overeenkomstig artikel 35, § 1, van die wet. Bijgevolg had die schorsing het begin van de nieuwe vijfjarige verjaringstermijn, die het gevolg was van het einde van de stuiting van die verjaring door de brief van 25 november 1993, uitgesteld tot op de dag dat de eiseres meerderjarig was.

Hoewel het bestreden vonnis, door te vermelden: “In deze zaak heeft (de verweerster) de ouders (van de eiseres) op de hoogte gebracht van haar beslissing tot vergoeding bij brief van 25 november 1993, waarbij een kwijtschrift gevoegd was. De vijfjarige verjaring werd op die datum gestuit. Vanaf die datum is een nieuwe termijn van vijf jaar beginnen te lopen”, naar recht verantwoord is, ook al berust het ten onrechte op artikel 15, § 1, 2de lid, van de wet van 21 november 1989, zoals het van kracht was vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 augustus 2002, terwijl toentertijd artikel 35, § 4, van de wet van 25 juni 1992 van toepassing was, laat het daarentegen ten onrechte na vast te stellen dat de nieuwe vijfjarige termijn die vanaf 25 november 1993 kon beginnen te lopen, terstond was geschorst, overeenkomstig artikel 35, § 1, van de wet van 25 juni 1992, dat toen van kracht was.

De eiseres, die blijkens de vaststelling van het vonnis geboren is op 26 augustus 1981, is meerderjarig geworden op 26 augustus 1999, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 19 januari 1990 tot wijziging van artikel 388 van het Burgerlijk Wetboek dat de burgerlijke meerderjarigheid op de leeftijd van achttien jaar heeft gebracht. De schorsing van de verjaring heeft dus haar effect gesorteerd tot 26 augustus 1999, de datum waarop de nieuwe vijfjarige verjaringstermijn is beginnen te lopen.

Die termijn werd met goed gevolg gestuit door het dagvaardingsexploot van 19 april 2004.

In zoverre het bestreden vonnis oordeelt dat de rechten van de eiseres onherroepelijk zijn vastgesteld op de dag van het ongeval, zijnde 26 december 1990, dat de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst op die datum nog niet van kracht was en dat de verjaring van de rechtsvordering van de eiseres bijgevolg wordt geregeld door de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, schendt het artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek en miskent het tevens het algemeen beginsel dat de wetten geen terugwerkende kracht hebben, zoals het met name in die bepaling is neergelegd.

Doordat het bestreden vonnis artikel 15, § 1, van de wet van 21 november 1989, zoals het van kracht was vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 augustus 2002, toepast op de lopende verjaring vanaf de datum van inwerkingtreding van de artikelen 34, § 2, en 35, § 1 en 4, van de wet van 25 juni 1992, schendt het die drie bepalingen.

Doordat het bestreden vonnis oordeelt dat de oorspronkelijke vordering van de eiseres verjaard was, hoewel de vijfjarige termijn rechtsgeldig geschorst was, gestuit en opnieuw geschorst tot de meerderjarigheid van de eiseres, overeenkomstig de artikelen 34, § 2 en 35, § 1 en 4, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, die in werking zijn getreden op 21 september 1992 overeenkomstig artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 augustus 1992, schendt het al die bepalingen.

Het schendt ten slotte, voor zoveel als nodig, artikel 1 van de wet van 19 januari 1990 tot wijziging van artikel 388 van het Burgerlijk Wetboek.

Tweede onderdeel (subsidiair)

Gesteld dat het Hof zou oordelen dat de artikelen 35, § 1 en 4, van de wet van 25 juni 1992 in die zin kunnen worden (uitgelegd) dat de vijfjarige verjaringstermijn die is geschorst overeenkomstig artikel 35, § 1, van de wet van 25 juni 1992, niet kan worden gestuit overeenkomstig artikel 35, § 4, van die wet wanneer de verjaringsstuitende daad plaatsvindt tijdens de schorsing, dan zou het de uitspraak moeten aanhouden en de volgende tweevoudige prejudiciële vraag stellen aan het Grondwettelijk Hof:

1. Schenden de artikelen 35, § 1 en 4, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, als ze aldus worden uitgelegd dat de verjaringstermijn die werd geschorst overeenkomstig artikel 35, § 1, niet kan worden gestuit overeenkomstig artikel 35, § 4, van die wet wanneer de verjaringsstuitende daad plaatsvindt tijdens de schorsing, in zoverre ze een onverantwoord verschil in behandeling doen ontstaan tussen de meerderjarige benadeelde personen, aan wie die stuitingsgrond voor de verjaring ten goede komt, en de minderjarige benadeelde personen, aan wie deze niet ten goede komt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet?

2. Schenden de artikelen 35, § 1 en 4, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, als ze aldus worden uitgelegd dat de verjaringstermijn die werd geschorst, wordt gestuit overeenkomstig artikel 35, § 1, van die wet, overeenkomstig artikel 35, § 4, van die wet wanneer de verjaringsstuitende daad plaatsvindt tijdens de schorsing, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet?

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste onderdeel

Het bestreden vonnis stelt vast dat de eiseres geboren is op 26 augustus 1981 en dat het ongeval waarvoor zij van de verweerster, de verzekeraar van de aansprakelijke bestuurder, herstel vordert, heeft plaatsgevonden op 26 december 1990.

Artikel 35, § 1, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, dat in werking is getreden op 21 september 1992, bepaalt dat de verjaring van de rechtsvordering die gegrond is op het eigen recht van de benadeelde tegen de verzekeraar niet tegen minderjarigen loopt.

Krachtens het in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde algemene rechtsbeginsel dat de wetten geen terugwerkende kracht hebben, is een nieuwe wet in de regel van toepassing op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan en op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestanden die zich voordoen of die voortduren onder vigeur van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.

Overeenkomstig dat beginsel, waarvan de wet van 25 juni 1992 op dat punt niet afwijkt, is een wet die een schorsingsgrond van de verjaring bepaalt die niet voorkomt in de wet die van toepassing is op het ogenblik van het ontstaan van de vordering, vanaf haar inwerkingtreding van toepassing op die verjaring.

Het bestreden vonnis, dat oordeelt dat de verjaring van de rechtsvordering van de eiseres nog steeds geregeld wordt door de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en dat die wet niet bepaalt dat de verjaring van de rechtstreekse vordering niet tegen minderjarigen loopt, verantwoordt zijn beslissing dat die rechtsvordering verjaard is niet naar recht.

In zoverre is het onderdeel gegrond.

Noch het overige gedeelte van het eerste onderdeel, noch het tweede onderdeel hoeven verder onderzocht te worden. Ze kunnen immers niet tot ruimere cassatie leiden.

(…)