Article

Hof van Cassatie, 19/06/2009, R.D.C.-T.B.H., 2010/9, p. 879-884

Hof van Cassatie 19 juni 2009

BIJZONDERE OVEREENKOMSTEN
Koop-verkoop - Internationale koop - Weens Koopverdrag - Bevrijdende omstandigheden - Onvoorziene omstandigheden - Imprevisieleer - Gevolgen - Leemte - UNIDROIT Principles - Heronderhandelingsplicht
Gewijzigde omstandigheden die niet redelijkerwijze voorzienbaar waren bij de contractsluiting en die onmiskenbaar van aard zijn om de last van de uitvoering van de overeenkomst op onevenredige wijze te verzwaren, kunnen, onder omstandigheden, een verhindering uitmaken in de zin van artikel 79 Weens Koopverdrag (CISG). De partij die zich op deze omstandigheden beroept, is niet aansprakelijk voor een tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen.
Overeenkomstig artikel 7 Weens Koopverdrag moeten leemtes in het verdrag aangevuld worden door de algemene beginselen waarop het verdrag berust. Krachtens deze beginselen, zoals onder meer neergelegd in de UNIDROIT Principles, is de contractpartij die een beroep doet op gewijzigde omstandigheden waardoor het contractuele evenwicht fundamenteel wordt verstoord, ook gerechtigd om de heronderhandeling van de overeenkomst te vorderen.
CONTRATS SPECIAUX
Vente-achat - Vente internationale - Vente internationale de marchandises - Exonération - Circonstances modifiées - Théorie de l'imprévision - Conséquences - Lacune - Principes d'UNIDROIT - Obligation de renégociation
Des circonstances modifiées qui n'étaient pas raisonnablement prévisibles lors de la conclusion du contrat de vente et qui sont incontestablement de nature à perturber fondamentalement l'équilibre du contrat peuvent, dans certains cas, constituer un empêchement au sens de l'article 79 de la Convention de Vienne sur les contrats de vente internationale de marchandises (CVIM). Une partie qui invoque de telles circonstances, n'est pas responsable de l'inexécution de ses obligations.
L'article 7 de la CVIM prévoit que les lacunes de la convention doivent être complétées par les principes généraux dont elle s'inspire. En vertu de ces principes, tels que consacrés notamment par les Principes d'UNIDROIT, la partie contractante qui invoque des circonstances modifiées perturbant fondamentalement l'équilibre contractuel, a également le droit de réclamer la renégociation du contrat.

Scafom International BV / Lorraine Tubes S.A.S.

Zet.: Gh. Londers (eerste voorzitter), R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Dirix, B. Deconinck en A. Smetryns (raadsheren)
OM: Ch. Vandewal
Pl.: Mrs. H. Geinger en J. Verbist
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen de arresten, op 29 juni 2006 en 15 februari 2007 gewezen door het hof van beroep te Antwerpen.

Raadsheer Beatrijs Deconinck heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd.

II. Feiten

Uit de bestreden arresten blijkt het volgende:

- de eiseres sloot met de SA Exma, rechtsvoorganger van de verweerster (verkoper), een aantal koopovereenkomsten betreffende de levering van stalen buizen;

- nadat deze overeenkomsten waren gesloten, is de prijs van het staal onvoorzienbaar gestegen met 70%;

- in de overeenkomsten was geen clausule van prijsaanpassing bedongen.

III. Cassatiemiddel

De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 4, 7.1. en 2, 23, 29.1., 53 tot en met 60, 71 en 79 van het verdrag van 11 april 1980 inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken, gedaan te Wenen op 11 april 1980 en goedgekeurd bij wet van 4 september 1996.

Aangevochten beslissingen

Na in het bestreden tussenarrest van 29 juni 2006 reeds geoordeeld te hebben dat de eerste rechter de feitelijke situatie, waarin Exma was terechtgekomen en de gevolgen die zij daaraan wenst te geven, terecht had omschreven als een toepassing van de imprevisieleer en dat de CISG de toestand die omschreven werd met de imprevisieleer niet regelt, doch onterecht de toepassing van een prijsherziening op grond van de zogenaamde imprevisieleer had uitgesloten op grond van de loutere vaststelling dat dit niet geregeld is in het CISG en zonder te onderzoeken welk recht toepasselijk was krachtens de regels van internationaal privaatrecht en of dit toepasselijk recht de prijsherziening uitsloot, waarop het de debatten heropent teneinde partijen toe te laten standpunt in te nemen over het ter zake toepasselijk recht, beslist het hof van beroep bij het bestreden eindarrest van 15 februari 2007 dat er toepassing moest worden gemaakt van het Frans recht, dat de imprevisieleer als autonome bron niet kent, doch wel een beroep op de goede trouw toelaat om opnieuw te onderhandelen en verklaart daarop eiseres' hoger beroep ongegrond en verweersters incidenteel beroep deels gegrond, wijzigt binnen de perken van het hoger beroep het bestreden vonnis, verklaart de vorderingen van de eiseres ongegrond, verklaart eveneens binnen de perken van de beroepen de tegenvordering van de verweerster gegrond en veroordeelt de eiseres tot betaling van 450.000 EUR, te vermeerderen met de verwijlinteresten aan de wettelijke rentevoet vanaf 11 oktober 2004 en tot de gerechtelijke interesten, en bevestigt het bestreden vonnis in zoverre de eiseres werd veroordeeld tot betaling van 912,46 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 11 oktober 2004.

Voornoemd tussenarrest was meer bepaald op volgende overwegingen gestoeld:

“6. De eerste rechter heeft terecht de feitelijke situatie waarin (de verweerster) ingevolge de prijsstijgingen is terecht gekomen en de gevolgen die zij daaraan wenst te geven (eis tot aanpassing van de overeengekomen prijzen) omschreven als een toepassing van de imprevisieleer.

Het hof (van beroep) treedt de motieven van de eerste rechter ook met betrekking tot deze beoordeling bij.

7. De eerste rechter heeft terecht vastgesteld dat het CISG de toestand die omschreven wordt met de imprevisieleer niet regelt.

8. Krachtens artikel 7.2. van CISG moeten vragen betreffende onderwerpen die niet uitdrukkelijk beslist worden door de bepalingen van het verdrag worden opgelost aan de hand van de algemene beginselen waarop het verdrag berust of bij ontstentenis van zodanige beginselen, in overeenstemming met het krachtens de regels van internationaal privaatrecht toepasselijk recht.

9. De eerste rechter heeft niet vastgesteld dat één van de algemene beginselen waarop het CISG rust de uitsluiting van de imprevisieleer impliceert.

Uit de motieven die hij gebruikt om de toepassing van artikel 79 van het verdrag uit te sluiten in huidig geval kan het bestaan van dergelijk beginsel niet worden afgeleid.

Geen der bepalingen van het CISG lijkt de mogelijkheid voor één van de partijen om zich op de imprevisieleer te beroepen uit te sluiten. Integendeel merkt de eerste rechter terecht op dat de contractpartijen geheel in overeenstemming met het verdrag de mogelijkheid hadden kunnen bedingen tot prijsaanpassingen in overeenstemming met de evolutie van de marktprijzen betreffende de grondstoffen waarvan de verkochte goederen (te dezen stalen buizen bestemd voor stellingenbouw) gemaakt werden. Dergelijk beding strijdt niet met de bepalingen van het verdrag of met de beginselen waarop dit steunt.

De uitdrukkelijke regeling in het verdrag van bevrijdende situaties van overmacht houdt niet in dat het verdrag de mogelijkheid van prijsherziening omwille van onvoorziene veranderde marktsituaties uitsluit. Situaties van overmacht verschillen immers essentieel van situaties van onvoorziene gewijzigde marktomstandigheden zodat uit de uitdrukkelijke regeling in het verdrag van de overmacht niet kan afgeleid worden dat het verdrag de mogelijkheid tot prijsherziening op grond van de imprevisieleer uitsluit als strijdig met de beginselen waarop het verdrag rust.

De eerste rechter heeft dan ook onterecht de toepassing van een prijsherziening op grond van de zogenaamde imprevisieleer uitgesloten op grond van de loutere vaststelling dat dit niet geregeld is in het CISG en zonder te onderzoeken welk recht toepasselijk was krachtens de regels van internationaal privaatrecht en of dit toepasselijk recht de prijsherziening uitsloot.

Weliswaar verwijst de eerste rechter op p. 11 van het vonnis naar het Belgisch recht inzake de imprevisieleer maar vermeldt uitdrukkelijk dat dit slechts gebeurt 'ter vergelijking en illustratie'.

10. Partijen hebben slechts zijdelings verwezen naar nationaal recht en dit uitsluitend met betrekking tot de toepasselijkheid van de algemene verkoopvoorwaarden.

Over de toepasselijkheid van nationaal recht overeenkomstig artikel 7.2. CISG met betrekking tot de mogelijkheid van prijsherziening in het kader van de zogenaamde imprevisieleer hebben partijen geen conclusies genomen.

De bepaling van het toepasselijk recht (Frans/Belgisch dan wel Nederlands recht) is wellicht niet onbelangrijk in het kader van de oplossing van dit geschil.

De debatten worden dan ook heropend om partijen toe te laten desbetreffend standpunt in te nemen.”

De eerste rechter overwoog onder meer:

“Vaak wordt de uitvoering van een overeenkomst ten gevolge van bepaalde omstandigheden enorm bemoeilijkt, zonder dat er sprake kan zijn van overmacht die de uitvoering onmogelijk maakt. De vraag rijst dan naar de mogelijkheid voor de partijen of de rechter om die overeenkomst te wijzigen (imprevisieleer). Deze materie wordt niet uitdrukkelijk geregeld in artikel 79 CISG, noch in een andere bepaling van het CISG. Tallon is van oordeel dat de uniforme toepassing van artikel 79 CISG onverenigbaar is met een toepassing in een verdragstaat van de leer van de gewijzigde omstandigheden (M. Claeys, “De bijzondere rechtsmiddelen van partijen” in H. Van Houtte, J. Erauw, P. Wautelet (eds.), Het Weens Koopverdrag, Intersentia, 1997, p. 264, nr. 7.100).”

Het eindarrest is gestoeld op volgende overwegingen:

Na eraan herinnerd te hebben dat in het tussenarrest het hof heeft “2) vastgesteld dat het toepasselijke koopverdrag CISG geen regels bevatte met betrekking tot de prijsherziening voor onvoorziene abnormale situaties tijdens de uitvoering van de overeenkomst, 3) geoordeeld dat de eventuele prijsherziening niet strijdig is met de beginselen waarop het verdrag steunt, 4) beslist dat het geschil overeenkomstig artikel 7.2. CISG moest worden opgelost aan de hand van de bepalingen van het krachtens de regels van internationaal privaatrecht toepasselijk recht, 5) de debatten heropend om partijen toe te laten standpunt in te nemen nopens dit toepasselijk recht” en beslist dat ter zake het Frans recht van toepassing was, vervolgt het hof van beroep dat:

“7. (De verweerster) erkent in conclusies dat in het Frans privaatrecht de imprevisieleer als autonome bron tot aanpassing van contractuele afspraken niet bestaat.

Zij beroept er zich wel op dat naar geldend Frans recht de contractpartijen in het kader van de uitvoering te goeder trouw van de overeenkomst (art. 1134 C.C.) gehouden zijn tot hernegotiatie van de contractvoorwaarden ingeval zich onvoorzienbare veranderde economische omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat de verdere uitvoering van de overeenkomst aan de geldende contractvoorwaarden niet langer verantwoord is.

8. (De verweerster) verwijst naar de briefwisseling die tussen partijen gevoerd werd aangaande de gestegen staalprijzen en haar verzoek tot aanpassing van de prijs en de in dit kader door haar gedane voorstellen. Volgens (de verweerster) heeft (de eiseres) een contractuele fout begaan door deze voorstellen af te wijzen en de verdere uitvoering van de overeenkomsten te eisen aan de contractueel bepaalde prijs.

Zij vordert betaling van de door haar voorgestelde prijs als vergoeding voor de door deze contractuele fout veroorzaakte schade.

9. (De eiseres) ontkent enige contractuele fout te hebben begaan en verwijst naar 1) de vergadering die tussen de partijen plaats had op 24 maart 2004 en 2) het feit dat een deel van de te leveren producten zich reeds in stock bevonden.

10. De omstandigheid dat (de verweerster) reeds een deel van de te leveren goederen had aangekocht en in voorraad had op het ogenblik dat de prijsstijging zich ten volle manifesteerde, kan slechts ten dele door (de eiseres) worden ingeroepen als verantwoording van de weigering tot prijsherziening. De economische realiteit en goed handelaarschap vereisen immers dat rekening wordt gehouden met de geldende marktprijzen aangezien het aan deze prijzen is dat de handelaar zijn voorraad zal moeten aanvullen. De betaalde inkoopprijs is slechts één factor voor de bepaling van de verkoopprijs.

11. Uit de overgelegde stukken blijkt dat vanaf 18 maart 2004 (de verweerster) (de eiseres) gewezen heeft op de plotse en onvoorzienbare stijging van de staalprijzen 'waardoor zij gedwongen werd de prijzen te herzien'. Aan deze fax voegde zij de prijslijsten toe 'voor leveringen voor de periode van 1 tot 30 april 2004'.

In de volgende fax, daterend van 23 maart 2004, verwijst (de verweerster) naar een telefonisch onderhoud en geeft per bestelling de nieuwe prijs op. Zij vraagt het akkoord van (de eiseres) met de nieuwe prijzen en voegt eraan toe in ontkennend geval de bestelling in kwestie te zullen afboeken.

Vervolgens heeft er een vergadering plaats gehad tussen partijen waarnaar verwezen wordt in de brief van (de verweerster) d.d. 25 maart 2004. Daarin worden nogmaals de onvoorzienbare prijsstijgingen op de staalmarkt te berde gebracht en herhaalt (de verweerster) de noodzaak om tot prijsherziening over te gaan voor de leveringen in april 2004 volgens een bijgevoegde prijslijst.

12. Het staat vast dat geen akkoord tussen partijen werd bereikt om reden dat (de eiseres) elke prijsherziening heeft afgewezen. Dit wordt bevestigd in de brief van de raadsman van (de eiseres) d.d. 29 maart 2004 waarin wordt aangemaand de overeenkomst uit te voeren zoals die werd afgesloten met de daaraan verbonden dreiging te zullen dagvaarden voor de kortgedingrechter ten einde de gedwongen uitvoering van de overeenkomst af te dwingen.

Deze kortgedingprocedure werd ook gevoerd.

(De verweerster) werd bij beschikking van 27 april 2004 veroordeeld tot verdere leveringen tegen betaling van de overeengekomen prijs en tegen consignatie van de helft van de gevraagde meerprijs.

13. Uit het voorwerp van de vordering van (de eiseres) volgt dat haar houding ten overstaan van de prijsherziening onveranderd is gebleven.

14. Volgens geldend Frans recht vereist de goede trouw waarmee overeenkomsten moeten worden uitgevoerd de verplichting in hoofde van de medecontractant tot heronderhandeling van de contractvoorwaarden in bepaalde gevallen.

Dit is onder meer het geval indien na de contractsluiting zich onvoorzienbare omstandigheden voordoen die een ernstig onevenwicht doen ontstaan tussen de wederzijdse verbintenissen dermate dat de verdere uitvoering van de overeenkomst voor één van de partijen buitengewoon nadelig wordt.

15. Volgens de niet weersproken toelichtingen van (de verweerster) waren de prijzen van HRC-staal tot 70% gestegen in de periode na de contractsluiting. Deze onvoorzienbare prijsstijging voldoet om hogervermelde motieven aan de vereisten om de verplichting tot heronderhandeling van de contractvoorwaarden vast te stellen in hoofde van (de eiseres).

16. Volgens de evenmin weersproken toelichting van (de verweerster) bedroeg de voorgestelde prijsverhoging gemiddeld 47,99%.

Hoewel de hoger geciteerde brieven uitgaande van (de verweerster) formeel geen mogelijkheid tot onderhandeling voorzagen (er werd slechts de keuze gelaten tussen aanvaarding van de prijsherziening of de annulatie) blijkt dat een vergadering met betrekking tot de gestelde problematiek is gehouden in de kantoren van (de eiseres) op 24 maart 2004.

Uit het standvastig ingenomen standpunt van (de eiseres) zoals dat uit de stukken blijkt, volgt dat zij elke prijsherziening heeft uitgesloten (zij blijkt ook op geen enkel ogenblik een tegenvoorstel te hebben gedaan) en zij (de verweerster) zonder meer heeft willen houden aan de naleving van de bestaande contractuele bepalingen, onderstreept door een procedure in kort geding.

Dit maakt een inbreuk uit op de goede trouw waarmee de overeenkomsten moeten worden uigevoerd.

De contractuele fout in hoofde van (de eiseres) is derhalve bewezen.

17. Uit voorgaande motieven vloeit ook voort dat (de verweerster) niet foutief heeft gehandeld door te weigeren nog leveringen te doen zonder een redelijke aanpassing van de prijs. Zij heeft aan (de eiseres) de kans geboden tot hernegotiatie en het is slechts aan de fout van (de eiseres) te wijten dat (de verweerster) gestopt is met leveringen.

18. (De verweerster) werd verplicht verdere leveringen te doen volgens de modaliteiten vermeld in de beschikking in kort geding.

Zij had nochtans ondubbelzinnig te kennen gegeven dit niet meer te willen doen tenzij de prijs werd aangepast. Zij heeft een prijs voorgesteld tegen dewelke zij bereid was verder te leveren in de maand april 2004.

Rekening houdend met de concrete marktsituaties zoals die geschetst werden was het voorstel van (de verweerster) niet onredelijk en een ernstige basis voor heronderhandeling.

Zij bewijst zodoende schade te hebben geleden. Deze schade kan niet cijfermatig juist worden begroot ingevolge de onzekerheid aangaande het uiteindelijk resultaat van een heronderhandeling.

Rekening houdend met de hiervoor uiteen gezette feitelijke elementen wordt de schade in billijkheid geraamd op 450.000 EUR buiten en boven de prijs die zij reeds ontving. Daartoe kan het reeds in uitvoering van de beschikking in kort geding geconsigneerde bedrag van 332.576,05 EUR worden aangewend. Desgevallend dienen ook andere reeds betaalde bedragen in mindering te worden gebracht (waaraan (de verweerster) refereert).

19. Uit voormelde motieven volgt dat de vordering van (de eiseres) tot uitvoering van meerdere leveringen ongegrond is.

Het hoger beroep is om die redenen ongegrond.

20. Om dezelfde motieven is het incidenteel beroep deels gegrond.

De vordering tot betaling van een meerprijs is gegrond voor een bedrag van 450.000 EUR.

Vermits het gaat om een schadevergoeding zijn hierop de interesten verschuldigd aan de wettelijke rentevoet vanaf 11 oktober 2004, datum waarop alle bijkomende leveringen ingevolge uitvoering van de beschikking in kort geding gerealiseerd waren (syntheseconclusie (de verweerster) onder nr. 17) en de datum die (de verweerster) zelf vooropstelt.

21. Er is geen contractuele fout aangetoond in hoofde van (de verweerster) zodat de vorderingen van (de eiseres) en Orion tot het bekomen van schadevergoeding ongegrond zijn.”

Grieven

Naar luid van artikel 4 van het verdrag van 11 april 1980 inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken, gedaan te Wenen op 11 april 1980 en goedgekeurd bij wet van 4 september 1996, regelt dit verdrag uitdrukkelijk de totstandkoming van koopovereenkomsten en de rechten en verplichtingen van verkoper en koper die voortvloeien uit een zodanige overeenkomst.

In artikel 7.1. van dit verdrag wordt gepreciseerd dat bij de uitleg van dit verdrag rekening dient te worden gehouden met het internationale karakter ervan en met de noodzaak eenvormigheid in de toepassing ervan en naleving van de goede trouw in de internationale handel te bevorderen.

Artikel 7.2. stelt voorts dat vragen betreffende de door dit verdrag geregelde onderwerpen, die hierin niet uitdrukkelijk zijn beslist, worden opgelost aan de hand van de algemene beginselen waarop dit verdrag berust, of bij ontstentenis van zodanige beginselen, in overeenstemming met het krachtens de regels van internationaal privaatrecht toepasselijk recht.

Uit deze bepalingen volgt duidelijk dat het de betrachting van de auteurs van het verdrag van Wenen was om tot een eenvormige regeling te komen aangaande de totstandkoming van de door het verdrag geviseerde koopovereenkomsten en de rechten en verplichtingen van koper en verkoper, voortvloeiend uit een dergelijke overeenkomst, hetgeen impliceert dat voorrang moet worden gegeven aan een uitlegging die deze eenvormigheid in de hand werkt.

Blijkens artikel 23 van het Verdrag van Wenen komt een overeenkomst tot stand op het tijdstip waarop een aanvaarding van een aanbod van kracht wordt in overeenstemming met het bepaalde in dit verdrag.

Vanaf voornoemd ogenblik is ieder der partijen gehouden tot uitvoering van hetgeen tussen hen werd overeengekomen, zonder dat de ene partij vermag aan de andere partij eenzijdig een wijziging van de contractvoorwaarden op te leggen. Dat volgt a contrario uit artikel 29.1. van het Weens Koopverdrag, dat uitdrukkelijk bepaalt dat een overeenkomst kan worden gewijzigd of beëindigd door de enkele wilsovereenstemming tussen de partijen en houdt de bevestiging in van de regel dat de overeenkomst partijen tot wet strekt.

Aldus volgt uit het verdrag dat de koper als verplichting heeft de betaling van de koopprijs (art. 53 t.e.m. 59 van het verdrag) en de in ontvangstneming van de zaken (art. 53 en 60).

Met betrekking tot de prijs wordt aldus in artikel 55 van het verdrag uitdrukkelijk bepaald dat wanneer de koop rechtsgeldig is gesloten zonder dat de overeenkomst uitdrukkelijk of stilzwijgend de prijs bepaalt of in de wijze van bepaling daarvan voorziet, de partijen geacht worden, tenzij het tegendeel blijkt, zich stilzwijgend te hebben gehouden aan de prijs die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor zodanige onder vergelijkbare omstandigheden verkochte zaken gewoonlijk wordt bedongen in de betrokken branche.

Deze bepaling bevestigt dat de prijs deze is bepaald of geldend op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst. Er kan van de koper niet worden geëist om tot hernegotiatie van de prijs over te gaan, noch om een herziening van de prijs te aanvaarden.

Het verdrag bepaalt voorts de omstandigheden waarin een partij niet kan worden verweten aan haar verplichtingen te zijn tekortgekomen.

Aldus blijkt uit artikel 71.1. van het Weens Koopverdrag dat een partij de nakoming van haar verplichtingen enkel mag opschorten, indien na het sluiten van de overeenkomst blijkt dat de andere partij een wezenlijk deel van haar verplichtingen niet zal nakomen ten gevolge van:

a) een ernstig tekortschieten van haar vermogen dat deel van haar verplichtingen na te komen of van haar kredietwaardigheid;

b) haar gedrag bij de voorbereiding van de nakoming van de ingevolge de overeenkomst op haar rustende verplichtingen dan wel bij de nakoming.

Uit artikel 79.1. van het Weens Koopverdrag blijkt dat een partij niet aansprakelijk is voor een tekortkoming in de nakoming van een van haar verplichtingen indien zij aantoont dat de tekortkoming werd veroorzaakt door een verhindering die buiten haar macht lag en dat van haar redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat zij bij het sluiten van de overeenkomst met die verhindering rekening zou hebben gehouden of dat zij deze of de gevolgen ervan zou hebben vermeden of te boven zou zijn gekomen.

In artikel 79.2. wordt voorts bepaald dat indien de tekortkoming van de partij te wijten is aan een tekortkoming van een derde die door haar is belast met de uitvoering van de gehele overeenkomst of een gedeelte hiervan, die partij slechts van haar aansprakelijkheid wordt bevrijd indien zij krachtens artikel 79.1. hiervan wordt bevrijd en de derde bevrijd zou zijn indien het bepaalde in dat lid op hem van toepassing zou zijn.

In artikel 79.3. wordt gepreciseerd dat de bevrijding slechts geldt voor het tijdvak gedurende hetwelk de vermindering bestaat.

A contrario volgt uit deze bepaling, die op restrictieve wijze de bevrijdingsgronden preciseert, dat andere gronden, zoals de imprevisieleer of de weigering van de wederpartij om een wijziging van de oorspronkelijk overeengekomen contractvoorwaarden te aanvaarden omwille van gewijzigde omstandigheden, door het verdrag worden uitgesloten.

De eenvormige regeling, die blijkens artikel 7.1., door het verdrag werd nagestreefd, verzet er zich bovendien tegen dat hiervan bij wege van het nationaal recht zou worden afgeweken.

Een partij zal derhalve slechts dan haar verbintenissen op niet foutieve wijze niet nakomen wanneer, hetzij de wederpartij zich zelf schuldig maakt aan de niet-nakoming van een wezenlijk deel van haar verplichtingen, zoals deze uit het verdrag volgen, hetzij zijzelf zich kan beroepen op een bevrijdingsgrond, zoals omschreven in artikel 79 van het verdrag.

Besluit

Waar het hof van beroep in het bestreden tussenarrest oordeelt dat geen der bepalingen van het Weens Koopverdrag de mogelijkheid voor één van de partijen om zich op de imprevisieleer te beroepen lijkt uit te sluiten, met dien verstande dat ter zake bij toepassing van artikel 7.2 CISG toepassing dient te worden gemaakt van het nationaal recht dat op de overeenkomst van toepassing is, en in het eindarrest stelt dat de eiseres bij toepassing van het Frans recht, dat te dezen van toepassing was op de overeenkomst, tot hernegotiatie van de contractvoorwaarden kon worden verplicht ingeval zich onvoorzienbare veranderde economische omstandigheden voordeden die ertoe leidden dat de verdere uitvoering van de overeenkomst aan de geldende contractvoorwaarden niet langer was verantwoord en aldus het nationaal recht laat primeren op het verdrag, doet het hof van beroep uitspraak in miskenning van artikel 7.1. van het Weens Koopverdrag, waaruit volgt dat bij de uitlegging van het verdrag de nadruk ligt op de eenvormigheid en derhalve op het internationale karakter van het verdrag, met dien verstande dat er slechts een beroep op het nationaal recht kan worden gedaan betreffende vragen die niet uitdrukkelijk zijn geregeld bij het verdrag (schending van art. 7.1. en 2. van het verdrag van 11 april 1980 inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken, gedaan te Wenen op 11 april 1980 en goedgekeurd bij wet van 4 september 1996), miskent het de verbindende kracht van de koopovereenkomst die na de totstandkoming enkel nog met instemming van beide partijen kan worden gewijzigd (schending van art. 4, 7.1., 23, 29.1. en 55 van voornoemd verdrag), doet het uitspraak in miskenning van de verplichtingen van de koper zoals die worden bepaald door het Weens Koopverdrag (schending van art. 4, 53 t.e.m. 60 van voornoemd verdrag) en vermocht het niet wettig te beslissen dat het verdrag zich niet verzet tegen de toepassing van de imprevisieleer dan wel tegen een verplichting tot hernegotiatie van de eerder bedongen prijs, zijnde een verkapte toepassing van voornoemde imprevisieleer, nu het hof van beroep de weigering om op het aanbod tot prijsherziening in te gaan zonder meer interpreteert als een contractuele fout in hoofde van de eiseres die de wederpartij machtigde haar eigen verplichtingen niet meer na te komen en haar recht gaf op een schadevergoeding die rekening hield met een aanpassing van de oorspronkelijk overeengekomen prijs (schending van art. 7.1., 71 en 79 van datzelfde verdrag), en kon derhalve niet wettig besluiten tot de toepasselijkheid ter zake van het nationaal recht (schending van art. 7.2. van voornoemd verdrag). Ten slotte vermocht het hof van beroep op grond van de gedane vaststellingen, waaruit niet blijkt dat de eiseres aan een wezenlijk deel van haar verplichtingen zou zijn tekortgekomen, niet wettig beslissen dat de verweerster niet foutief had gehandeld door te weigeren nog leveringen te doen zonder een redelijke aanpassing van de prijs (schending van art. 71.1. van voornoemd verdrag).

IV. Beslissing van het Hof
Beoordeling

1. Krachtens artikel 79, 1ste lid, van het Verdrag der Verenigde Naties van 11 april 1980 inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken, opgemaakt te Wenen, is een partij niet aansprakelijk voor een tekortkoming in de nakoming van een van haar verplichtingen, indien zij aantoont dat de tekortkoming werd veroorzaakt door een verhindering die buiten haar macht lag en dat van haar redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat zij bij het sluiten van de overeenkomst met die verhindering rekening zou hebben gehouden of dat zij deze of de gevolgen ervan zou hebben vermeden of te boven zou zijn gekomen.

Gewijzigde omstandigheden die niet redelijkerwijze voorzienbaar waren bij de contractsluiting en die onmiskenbaar van aard zijn om de last van de uitvoering van de overeenkomst op onevenredige wijze te verzwaren, kunnen, onder omstandigheden, een verhindering uitmaken in de zin van deze verdragsbepaling.

2. Artikel 7.1. bepaalt dat voor de uitleg van dit verdrag rekening dient te worden gehouden met het internationale karakter ervan en met de noodzaak eenvormigheid in de toepassing ervan en naleving van de goede trouw in de internationale handel te bevorderen.

Artikel 7.2. bepaalt dat vragen betreffende de door dit verdrag geregelde onderwerpen, die hierin niet uitdrukkelijk zijn beslist, worden opgelost aan de hand van de algemene beginselen waarop dit Verdrag berust, of bij ontstentenis van zodanige beginselen, in overeenstemming met het krachtens de regels van internationaal privaatrecht toepasselijk recht.

Voor een eenvormige invulling van de leemten moet aldus aansluiting worden gezocht bij de algemene beginselen die het recht van de internationale handel beheersen.

Krachtens deze beginselen, zoals onder meer neergelegd in de Unidroit Principles of International Commercial Contracts, is de contractpartij die een beroep doet op gewijzigde omstandigheden waardoor het contractuele evenwicht fundamenteel wordt verstoord, zoals bedoeld in randnummer 1, ook gerechtigd om de heronderhandeling van de overeenkomst te vorderen.

3. Het arrest stelt vast dat:

- de eiseres met de SA Exma, rechtsvoorganger van de verweerster, een aantal koopovereenkomsten sloot betreffende de levering van stalen buizen;

- de prijs van het staal na de contractsluiting onvoorzienbaar gestegen is met 70%;

- in de overeenkomsten geen clausule van prijsaanpassing was bedongen.

De appelrechters oordelen dat deze onvoorziene prijsstijgingen een ernstig onevenwicht deden ontstaan waardoor de verdere uitvoering van de overeenkomst aan onveranderde voorwaarden voor de verweerster buitengewoon nadelig is geworden.

4. Het arrest vermocht op grond van zijn vaststellingen, zonder schending van de in het middel aangewezen wetsbepalingen, te beslissen dat op de eiseres de verplichting rust tot de heronderhandeling van de contractvoorwaarden.

Het middel kan niet worden aangenomen.

Dictum

HET HOF,

verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiseres in de kosten.

De kosten zijn begroot op de som van 833,65 EUR jegens de eisende partij en op de som van 163,10 EUR jegens de verwerende partij.

(…)